Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

271 tot 280 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



postelein
poster
postuum
pot 1
pot 2
potas
poten
potent
potig
potlood

pots

potsenmaker
potten
potvis
pover
praal
pracht
prachtig
prairie
prak
prakje


271.   pots
categorie:
klankwoord
Zie: poets
272.   prakken ww. (NN) 'eten met een vork fijnmaken'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. prakken 'Het eten fijn maken en dooreenmengen' in Hij prakt alles door malkander, maakt prakmoes [1871; WNT].
Klankexpressief woord.
Nnd. prakken 'persen, drukken'.
prakje zn. (NN) 'fijngemaakte, overgebleven portie eten'. Nnl. zoô'n lekkər prakkie [1896; iWNT], prakje [1908; iWNT]. Afleiding van prakken.
Fries: prykje ◆ prykje
273.   pralen ww. 'pronken, luisterrijk zijn'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Mnl. pralen 'snoeven, hovaardig zijn, druk doen' [1477; Teuth.]; vnnl. pralen 'hoogmoedig zijn, snoeven' [1573; WNT], 'pronken, prat gaan' in praelen met gloorye, die anderen toekomt [1621; WNT], ook de nevenvorm prallen 'snoeven' in geen pronckerije baet, geen snorcken, stoffen, prallen [1628; WNT prallen]; nnl. pralen ook in positieve zin 'pronken' in Tempels en Kloosters, die ... met vergulde spitsen, toorens, en daken praalen [1726; WNT], 'schitteren, luisterrijk zijn' in dat ik ... een schoone roos zag in haar' vollen luister pralen [1727; WNT], pralen ook nog 'snoeven' in de trots, de aanmatiging, en het pralend vertoon [1886; WNT].
Wrsch. ontleend aan Hoogduits prahlen 'pronken; opscheppen' [16e eeuw; Kluge], dat zelf ontleend is aan Middelnederduits pralen 'luid spreken, snoeven', een afleiding van prāl 'lawaai, opschepperij', waarvan de herkomst onduidelijk is. Wrsch. is pralen een klankexpressief woord, waarin de pr- het lawaai beschrijft, zoals ook de br- in brallen en brullen en in Engels brawl 'razen, knokken'. Ook de nevenvorm prallen wijst op verband met brallen.
praal zn. 'pronk, luister, vertoon'. Vnnl. prael 'trots, hovaardij' [1573; WNT], 'ijdele opschik' in praal en overdaed [1627; WNT], maar ook positief 'luister, glorie, heerlijkheid' in werken van prael en grooter schittering [1633; iWNT], vaak in de verbinding pracht en praal in met pracht en prael [1634; WNT]. Afleiding van pralen.
Fries: prealje, prielje ◆ preal, priel
274.   praten ww. 'spreken'
categorie:
klankwoord, etymologie onduidelijk
Mnl. praten 'spreken' in Jhesus zweech stil end lieten praten 'Jezus zweeg en liet hem praten' [1440-50; MNW-R], Mit praten ende mit lieflic cozen 'door te praten en lieve woordjes te zeggen' [1470-90; MNW-R].
Herkomst onduidelijk. Mogelijk is dit een klanknabootsend woord.
Mnd. praten 'praten, babbelen'. In de overige Germaanse talen, bijv. me. praten (ne. prate 'wauwelen'), nzw. prata, is het wrsch. ontleend aan het Middelnederduits of het Nederlands.
Mogelijk verwant met de pejoratieven Pools bredzić 'leuteren, babbelen' en Russisch brédit' 'id.' (IEW 164). Misschien is er verband met on. pati 'geklets, gerucht' en nhd. dial. pfattern 'mompelen', waarbij de Nederlandse -r- secundair is (De Vries 1959).
Literatuur: J. de Vries (1959), 'Das -r- emphaticum im Germanischen', in: Mélanges de linguistique et philologie. Fernand Mossé in memoriam, Paris, 467-485, hier 470
Fries: prate
275.   prevelen ww. 'binnensmonds spreken, mompelen'
categorie:
klankwoord
Vnnl. prevelen 'binnensmonds spreken, mompelen' in Ick prevel, ick raaskal [1610-20; iWNT rinkelrooien], Besje wat prevelje binnens monts? [1644; WNT wolf I].
Wrsch. een klanknabootsend of klankexpressief woord, vergelijkbaar met pruttelen.
Nnd. prêfeln, pröfeln 'mompelen, morren'; nfri. prevelje 'mompelen'.
prevelement zn. 'toespraakje'. Nnl. een preuvelement "een praatje" [1890; Moormann], prevelementen "praatjes" [1925; Moormann], toen kwam de wouten ('agent') en maakte een prevelement [1931; Moormann], 'toespraakje' in een geheel "prevelement" [1931; iWNT], de advekaat, die een zielig prevelementje hield [1935; iWNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ment van prevelen. Zie ook gruzelementen.
Fries: preuvelje ◆ preuvelemint
276.   prik 1 zn. 'lichte steek; puntig voorwerp'
categorie:
klankwoord
Vnnl. prick 'ijzeren punt' [1599; Kil.], 'steek' [1611; WNT], ook in de uitdrukking kijcken op ien prick 'heel nauwkeurig kijken' [1618; WNT].
Volgens sommigen gaat het om een klanknabootsend woord, wat echter vreemd lijkt. Eerder is te denken aan een variant van pikken met een emfatische -r-.
Mnd. pricke 'spits, stekel, aalgeer'. Te vergelijken zijn ook: oe. prica 'puntje, klein deel' en on. prika 'puntige stok'.
prikken ww. 'steken'. Vnnl. pricken 'steken' [1573; Thes.]. Afleiding van prik.
Literatuur: J. de Vries (1959), 'Das -r- emphaticum im Germanischen', in: Mélanges de linguistique et philologie. Fernand Mossé in memoriam, Paris, 467-485
Fries: prip ◆ prippe
277.   prik 2 zn. (NN) 'frisdrank'
categorie:
geleed woord, klankwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. prik 'koolzuurhoudende limonade' in een glas prik [1956; Koenen], ga even een fles prik halen [1961; Van Dale].
In de kindertaal afgeleid van prikken 'steken, tintelen', zie prik 1; de betekenis is dus 'dat wat prikt, een tintelend gevoel teweegbrengt'.
Fries: -
278.   prik 3 zn. 'lamprei'
categorie:
klankwoord
Mnl. pricke 'prik, lamprei, negenoog' in zalme, sestien hondert pricken [1380-1420; MNW]; vnnl. Om pricken te bereyden [ca. 1510; MNW], prick, lampreye [1599; Kil.].
Wrsch. hoort het woord bij prik 1, vanwege de langwerpige, puntige vorm.
Mnd. pricke 'lamprei'.
Fries: -
279.   prikje zn. 'klein bedrag'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Mnl. cleyn wit geld, dat sal heten prieskens (lees pricskens) 'klein wit geld, dat prikjes zat heten' [1382; MNW labay], een prixken maikt acht myten 'één prikje maakt (is in waarde gelijk aan) acht mijten (eveneens een muntnaam)' [1394; MNW]; vnnl. vry van pricskens ghelt [1582; Stall. III], prickskens gheld [1599; Kil.], prick, prik 'kleinigheid, detail' in op een prick eschat 'tot in de kleinste details nauwkeurig geschat' [1616; WNT prik I], tot een prick toe naeu en juyst 'tot in detail nauwkeurig en juist' [1628; WNT prik I]; nnl. prikje 'weinig geld' in zij geven alles voor een prikje; zij verkoopen voor een spotprijs [1838; WNT prik I], slechts 35 cent ... een waar prikkie [1899; Groene Amsterdammer].
Oorspr. de naam van een Brabants muntje van weinig waarde, en dan hetzelfde woord als prik 1 in de betekenis 'steek, ingeprikte punt', dus oorspr. iets als 'steekje, puntje, kleinigheidje'.
Fries: prik(je)
280.   prut zn. 'dik bezinksel, modder'
categorie:
klankwoord
Vnnl. prut 'gestremde melk' in Soo aen Melck, aen Room, aen Prut 'zowel ...' [1638; WNT prut II], 'zachte brij' in Een kalfsbout ... Dié is zo murf als prut [ca. 1668; WNT prut II]; nnl. prut 'bezinksel in traan of olie' in het dikke of grondsop, dat men prut noemt [1727; WNT prut II], 'brij, pap' in prut van maysmeel en room [1782; Vad.lett., 41], 'slijk, modder, baggeraarde' [1857; WNT prut II], 'verdikte karnemelk' [1864; Calisch], 'koffiedik, koffiedrab' [1887; WNT prut II], ook in samenstellingen als prutsloot 'moddersloot' [1897; WNT prut II], koffieprut 'koffiedik' [1897; WNT koffie].
Klanknabootsing van het geluid dat een weke massa of brij kan maken als die gist of kookt, als er iets in valt, enz.; de oorspr. betekenis is dus wrsch. 'substantie die het geluid prut kan voortbrengen'.
Fries: prot 'dikke brij'

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven