1.   handicap zn. 'gebrek, belemmering'
categorie:
leenwoord
Nnl. handicap 'wedren met paarden waarbij de kansen bij voorbaat ongeveer gelijk worden gesteld door toevoeging van een gewicht afhankelijk van de kracht van het paard en het gewicht van de ruiter' [1886; Kramers], "voorgift, waardoor de kansen voor de mededingende partijen meer gelijk staan" [1897; Woordenschat], 'omstandigheid die een vlotte voortgang belemmert, belemmering' [1932; WNT truc], 'lichamelijk of geestelijk gebrek' [1952; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels handicap, in Engeland oorspr. de naam van een populair wedspel [1653; OED] (vier jaar eerder als werkwoord 'het spelen van dat spel') tussen twee personen met behulp van een scheidsrechter waarbij geld uit een hoofddeksel wordt gepakt. Algemeen wordt daarom aangenomen dat het woord een samentrekking is van hand i' cap < hand in (the) cap. Minder wrsch. is de hypothese dat handicap een halve leenvertaling zou zijn geweest van een middeleeuws-Latijnse juridische term manucaptus 'met gesloten hand'.
In de 18e eeuw is een handicap match, een handicap race of kortweg handicap in het Engels een meerpaardenrace waarbij een scheidsrechter, de handicapper, beslist welk extra gewicht (in de vorm van een handicap plate) elk deelnemend paard moet dragen. Deze betekenis wordt in de tweede helft van de 18e eeuw gegeneraliseerd naar andere sporten (waarbij zwakkere deelnemers bijv. een punten- of afstandvoorsprong krijgen, of met een groter team mogen spelen). Ten slotte (1883) gaat deze aan de sterkere deelnemer opgelegde benadeling zelf handicap heten. De oude betekenis 'wedstrijd met handicap' vervalt daardoor.
Met enige vertraging neemt het Nederlands deze betekenisveranderingen over, zoals dat met Engelse sporttermen wel gebruikelijk is: handicap tournooij (bij het schaken) [1889; Groene Amsterdammer], handicap-race (bij het zeilen) [1892; Groene Amsterdammer], en het simplex handicap "voorgift" (1897, zie boven). Sommige woordenboeken duiden met handicap nog lang alleen 'wedstrijd met voorgift' (Koenen vanaf 1897) of zelfs slechts 'paardenwedren met voorgift' (Van Dale t/m 1924) aan. Naast de sportbetekenis 'opgelegde belemmering met gelijkstelling als doel' krijgt handicap dan ook een maatschappelijke parallel 'belemmering of gebrek waaruit een achterstand verklaarbaar is'. Wederom in navolging van het Engels, waar waarschijnlijk het bn. handicapped 'belemmerd' [1864; OED] als tussenstap een rol heeft gespeeld.
handicappen ww. 'benadelen, belemmeren'. Nnl. handicappen 'id.' [1908; Elffers/Viljoen]. Ontleend aan Engels handicap 'het toekennen van een handicap door een scheidsrechter (de handicapper)', later algemener 'belemmeren'. ◆ gehandicapt bn. 'lichamelijk of geestelijk belemmerd'. Nnl. als verl.deelw. gehandicapt met een algemene betekenis 'belemmerd' [1946; WNT Aanv. club], zoals in we worden gehandicapt door gebrek aan ruimte [1967; WNT Aanv.]; als bn. in het gehandicapte kind [1953; de Vooys], physiek en zintuiglijk gehandicapten [1959; WNT Aanv. revalidatie II], geestelijk gehandicapt [1961; WNT Aanv.], geestelijk en/of lichamelijk gehandicapte kinderen [1964; WNT Aanv. ouder I].
Literatuur: J. Knobloch (1991), 'Bildung und Bedeutungsgeschichte von engl. handicap', in: Sprachwissenschaft 16, 95


  naar boven