1.   alleluja tw. als lofkreet; zn. 'loflied'
categorie:
leenwoord
Mnl. als allelua is gheseghet 'wanneer het alleluja is gezegd' [ca. 1350; MNW tract], halleluja [1637; Statenbijbel].
Via christelijk Latijn alleluia en Grieks allēlouīa ontleend aan Hebreeuws halləlū-yāh 'loof de Heer'. De vorm met h- is rechtstreeks op het Hebreeuws gebaseerd.
De Statenvertaling nam halleluja als onvertaald Hebreeuws woord op. Dit is dan ook de gebruikelijke vorm gebleven binnen de protestantse kerk. In de katholieke eredienst is daarentegen de op het christelijk Latijn gebaseerde vorm zonder h- het gangbaarst. Bij uitbreiding betekent (h)alleluja ook 'loflied (waarin dit woord gezongen wordt)'.
Fries: halleluja


  naar boven