1.   luxe zn. 'weelde'; bn. 'weelderig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. in de afleiding geluxeert 'bevoordeeld met weelde' [1665; Stall.]; nnl. dan het zn. luxe 'weelde, overvloed' in de trotschheid ... de luxe ... de zelfverveeling [1784; WNT], als bn. in luxe artikelen [1901; WNT jagen].
Ontleend aan Frans luxe 'overdaad in levenswijze, glans, pracht', ook 'losbandigheid' [1607; TLF], ontleend aan Latijn luxus 'pracht, weelde, overdaad' en 'bandeloosheid, zedeloosheid', naast het bn. luxus 'ontwricht, verstoord', afleiding van luctārī 'ontwrichten, verzwikken', verwant met lūgēre, zie luguber.
Er bestaat ook een woord mnl. luxurien 'onkuisheid, weelderigheid, wellust, wulpsheid, ontucht' [1236; VMNW], luxurie 'id.' [1290-1310; MNW], luxure 'overdaad' [1300-25; MNW-R], dat al dan niet via Frans luxure 'ontucht, wellust' [ca. 1119; Rey] is ontleend aan Latijn luxuria 'weelderige groei; overdaad, genotzucht', afleiding van luxus. Mnl. luxurie komt vooral in kerkelijke teksten voor: het is een van de zeven hoofdzonden.
luxueus bn. 'weelderig'. Nnl. luxueus 'overdadig, weelderig' in wier traktementen men niet luxueus mag noemen [1882; Groene Amsterdammer], het ... ameublement der slaapkamer, keurig maar niet luxueus [1889; WNT]. Ontleend aan Frans luxueux 'weelderig' [1771; TLF], afleiding van luxe.
Fries: lúkse ◆ lúksueus


  naar boven