1.   wal zn. 'langgerekte versterking'
Mnl. wal 'opgeworpen, langgerekte versterking' [1240; Bern.], 'grond aan de waterkant' in die wilghen opten wall staende 'de wilgen die op de grond aan de waterkant staan' [1460-86; MNW].
Vroege ontlening aan Latijn vallum 'opgeworpen versterking', waarvan de verdere herkomst onduidelijk is.
Evenzo ontleend zijn: os. wal; ohd. wal (nhd. Wall); ofri. wal (nfri. wâl); oe. weall (ne. wall).
De oorspronkelijke, uit het Latijn overgenomen betekenis is 'versterking van opgeworpen grond in langgerekte vorm', bijv. ter bescherming van nederzettingen. Het woord onderscheidde zich in die betekenis van een muur 1, die gemetseld werd. In het Nederlands ging het woord ook 'versterking van een waterkant' betekenen, en bij uitbreiding 'waterkant, oever, weg aan het water e.d.', zie ook lagerwal.
Fries: wâl


  naar boven