1.   galjoen zn. 'groot zeilschip'
categorie:
leenwoord
Vnnl. in de samenstelling galjoenscip 'galjoen' [1538; MNHWS], gallionen (mv.) 'grote zeilschepen' [1577; Delattre 1943], galeon 'groot escortevaartuig, versterkt vaartuig, licht kaperschip' [1599; Kil.], galeoenen (mv.) 'grote zeilschepen' [1621; WNT victualieeren], galeons 'id.' [1644; WNT verderven], galjoen 'zeilschip' [1659; WNT Supp. afrijden].
Het Nederlandse woord is, zoals meer zeevaarttermen, rechtstreeks ontleend aan Spaans galeĆ³n 'groot oorlogsschip, galjoen' [1528; Rey], uit Frans galion 'klein geroeid schip' [ca. 1208; Rey], gevormd met een suffix -on uit Oudfrans galie 'galei', zie galei; het suffix -on kan in het Frans een verkleinende waarde hebben, zoals in oison 'gansje', moucheron 'mugje, vliegje'. Het Franse woord is in de andere Romaanse talen overgenomen; in het Spaans moet het suffix -on na verloop van tijd de in die taal gebruikelijke vergrotende waarde hebben gekregen. In het Nederlands betekende galjoen oorspr. ook wel 'grote galei', maar het kreeg al spoedig de huidige betekenis, naar analogie van de grote Spaanse oorlogs- en handelsschepen in de 16e en 17e eeuw.
Duits Galeone is ook ontleend aan het Oudfrans, maar Duits Galion 'schegge, spitse voorbouw op de boeg van een schip' is ontleend aan vnnl. galeon, galioen, dat ook die betekenis kon hebben [1599; Kil.].


  naar boven