1.   basilisk zn. 'slangdraak, fabeldier'
categorie:
leenwoord
Mnl. basiliscus 'slang' [1240; Bern.], basilicus 'basilisk', basiliske (mv.) 'basilisken' [beide 1287; CG II, Nat.Bl.D], basiliscus 'basilisk' [1462; MNW-P], ook gespeld basilis, basilisc basilische, balisische; vnnl. basilisck 'koninkje, prins' [1599; Kil.].
Ontleend aan Latijn basiliscus < Grieks basiliskós, verkleinwoord van basileús 'koning', dat beschouwd wordt als leenwoord van onbekende herkomst. Van hetzelfde Griekse woord zijn ook basilicum en basiliek afgeleid.
De oude Grieken gebruikten het woord, dat letterlijk 'kleine koning' (en ook wel 'onderkoning' of 'prins') betekent, voor een Aziatische hagedis met een witte vlek op zijn kop die op een kroon leek (zoals ook in Plinius' beschrijving in Naturalis Historia). In de middeleeuwse literatuur werd het tot een fabeldier met het lichaam van een slang en de kop, poten en vleugels van een haan. Dit beest was in Engeland en Frankrijk al bekend onder de naam cockatrice (die ook daar door basilisc en basilic verdrongen is; varianten zijn Engels, Frans en Nederlands basilicoq, basilcoc). Volgens het bijgeloof was het dier dermate giftig dat zijn adem of alleen al zijn blik iemand kon doden. Behalve voor dit fabelmonster wordt de naam tegenwoordig ook gebruikt voor een onschadelijke Zuid-Amerikaanse boomhagedis (soorten van het geslacht Basiliscus).
Fries: bazelisk


  naar boven