1.   visueel bn. 'betrekking hebbend op het zien'
Nnl. visuaal, visueel "tot het zien behoorende, het gezigt betreffende" [1847; Kramers], De Pleiaden ... zijn in ... nevelsluiers gewikkeld, waarvan er een in 1859 visueel, de andere ... fotografisch gevonden zijn [1913; WNT].
Ontleend aan Frans visuel 'm.b.t. het gezichtsvermogen' [1545; TLF], ontleend aan Latijn vīsuālis 'id.', afleiding van vīsus 'gezichtsvermogen' bij het werkwoord vidēre 'zien', zie visie.
visualiseren ww. 'zichtbaar maken'. Nnl. visualiseeren 'aanschouwelijk maken' [1936; WNT], 'een beeld in de geest vormen' in elk bod van den partner moet men verwerken en moet ons in de gelegenheid stellen diens spel te visualiseeren [1937; Leidsch Dagblad]. Ontleend aan Engels visualize 'aanschouwelijk maken' [1817; OED], afleiding van visual 'visueel', dat dezelfde herkomst heeft als visueel.
Fries: fisueelfisualisearje


  naar boven