1.   gors 1 zn. 'vinkachtige vogel uit de gorzenfamilie (Emberizidae)'
categorie:
klankwoord
Vnnl. gorse 'vogel' [1577; WNT], gorse 'grasmus' (met indicatie "Ger." = Duits) [1599; Kil.]; nnl. De Sneeuwgors ..., ook Duin-, Strand-, Zee- en Sneeuwputter, Sneeuwvink, en ... IJskletter genoemd, heeft de grootte van de Geelgors [1860; WNT sneeuw], met den geelgors is wel de rietgors, rietmusch of rietvink de meest gewone soort van gorzen in ons vaderland [1869; WNT rietgors II]. Daarnaast in vele andere samenstelling, zoals de bosgors en de dwerggors.
Herkomst onduidelijk. Traditioneel (NEW) leidt men het woord af van mnl. gerren, garren 'snateren, snappen', een klanknabootsend werkwoord. De -s blijft dan echter onverklaard. Eigenhuis (2004) brengt hier bovendien tegen in dat de gors, en de geelgors in het bijzonder, een dergelijk snaterend of kirrend geluid helemaal niet maakt. Hij brengt het woord in verband met gerst, een gewas waarin de gors zich graag thuisvoelt. Men moet dan wel een nultrap in het Germaans aannemen (pgm. *gurstō- i.p.v. *gerstō-) en wegval van de -t-.
Mnd. gorse. In Duitsland is dial. gurse, gorse, gürsche voornamelijk in het Rijnland geconcentreerd. Mnl. gerren, garren komt overeen met nhd. girren, gurren 'kirren'; oe. (pret. mv.) gurron 'knorden', eveneens van klanknabootsende herkomst.
Literatuur: Eigenhuis 2004, 180
Fries: goars


  naar boven