1.   borg zn. 'onderpand, garantie, zekerheidstelling'
categorie:
erfwoord
Mnl. borghe 'persoon die zich garant stelt' [1237; CG I, 32], 'onderpand' [1285; CG I, 875].
Een ablautende vorm (nultrap) bij de stam van het werkwoord bergen 'in veiligheid brengen, beschermen'.
Os. borg 'onderpand'; ohd. borg (mhd. borc); ofri. borg 'id.'; oe. borg 'pand, borgsom, garantie'; < pgm. *burg-. Daarnaast de afgeleide werkwoorden: mnd. borgen 'borg zijn, instaan voor, uitstel geven'; ohd. borgen 'acht geven op, zich hoeden, sparen' (nhd. borgen 'lenen aan, lenen van'); ofri. borgia, burgia 'borg blijven, op krediet nemen' (nfri. boargje 'op krediet geven, zekeren; dralen wegens risico'); oe. borgian 'lenen aan, lenen van' (ne. borrow 'lenen van'); laat-on. borga 'borg blijven voor' (nzw. borga 'borgstaan').
borgen ww. 'op krediet geven'. Mnl. borghen 'beschermen, redden' [1285; CG II, Rijmb.], 'borg staan of zijn' [ca. 1350; MNW], 'voorschieten, op krediet geven, uitstel van betaling geven, lenen aan' [ca. 1410; MNW], 'schuldig blijven, lenen van' [1400-25; MNW]. Afleiding van borg.


  naar boven