1.   boren ww. 'een rond gat maken'
categorie:
erfwoord
Mnl. boren 'id.' [1240; Bern.].
Os. boron, ohd. borōn (nhd. bohren); nfri. boarje; oe. borian (ne. bore 'boren, drillen'); on. bora (nzw. borra); < pgm. *burōn-.
Verwant met Latijn forāre 'boren' (zoals in bijv. perforeren), Grieks pharán 'ploegen'; bij de wortel pie. *bherH- 'met een scherp werktuig bewerken' (IEW 133), waarbij ook boor 1.
Fries: boarje


  naar boven