1.   komijn zn. 'plant uit de schermbloemenfamilie (Cuminum cyminum); zaadjes van deze plant'
categorie:
leenwoord
Mnl. comin 'komijn(zaad)' [1240; Bern.], comijn 'id.' [1287; CG II].
Ontleend aan Oudfrans comin [voor 1188; Rey] (Nieuwfrans cumin), ontwikkeld uit Laatlatijn cominum, nevenvorm van klassiek Latijn cumīnum 'komijn'. Dit woord is ontleend aan Grieks kúmīnon 'id.', reeds Myceens ku-mi-no, dat uit een Semitische taal afkomstig is: verwante Semitische woorden zijn Arabisch kammūn en Hebreeuws kammōn.
Evenzo ontleend zijn: ohd. kumīn (mhd. kumin) naast kumil (nhd. Kümmel, zie kummel); oe. cymen (maar ne. cumin door herontlening aan het Frans); nzw. kummin (waaruit door ontlening Fins kumina).
De komijnplant is inheems in Zuid-Europa en het zaad ervan was al in de oudheid een bekende smaakmaker. Ook in Zuid-Amerika en Azië wordt komijn in de keuken gebruikt. Het zaad is in Nederland ook bekend onder de naam djinten of djintan, een leenwoord uit het Maleis. Het moet niet verward worden met karwij, dat juist een Midden- en Noord-Europees product is.
Literatuur: Philippa 1991, 23-24
Fries: komyn


  naar boven