1.   afschuw zn. 'hevige afkeer'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Vnnl. als zn. afschouwen 'afkeer', bijv. in een afschouwen hebben [1573; WNT]; pas in de 18e eeuw vervangen door afschuw [1736; WNT Supp.].
Precieze etymologie onzeker. Wellicht als gesubstantiveerde infinitief gevormd bij het werkwoord afschuwen, afschouwen 'afschuw wekken, doen afschrikken', zoals in: Doir sulcx en moet hem nyemant laten affschouwen van 'tgoede 'niemand moet zich door zoiets laten afschrikken' [1586; WNT Supp.], gevormd uit af, dat hier verwijdering uitdrukt, en schuwen (met nevenvorm schouwen) 'vrezen, ontwijken'. Een probleem hierbij is dat dit werkwoord afschuwen slechts eenmaal door het WNT is gevonden. Daarom kan misschien beter gedacht worden aan ontlening aan het Duits. Het Duits had namelijk wel een werkwoord abscheuen 'terugschrikken, ontwijken' [15e eeuw; Pfeifer], met daarbij net als in het Nederlands, maar dan eerder, een gesubstantiveerd abscheuen [15e-17e eeuw; Pfeifer] en een daaruit verkort abscheu 'hevige afkeer' [1500-50; Pfeifer]. In deze woorden is scheuen hetzelfde woord als Nederlands schuwen.
afschuwelijk bn. 'afschuw opwekkend'. Vnnl. afschouwelijck [1589; WNT]; ook zonder af- in: t'is schouwelijck om sien [1630; WNT schouwen II]. Afleiding met -lijk van het werkwoord afschouwen, afschuwen; maar ook hier geldt: mogelijk ontleend aan Duits abscheulich [begin 16e eeuw; Pfeifer]. ◆ verafschuwen ww. 'verachten, afschuw hebben van'. Nnl. in Kajafas ondervraagt, verafschuwt hem [1827; WNT verafschuwen]. Ontleend aan Duits verabscheuen 'id.' [19e eeuw; Pfeifer].


  naar boven