81.   kakkerlak zn. 'insect'
categorie:
geleed woord, leenwoord, volksetymologie, uitleenwoord
Vnnl. eerst de pejoratieve bijnaam 'praatjesmaker, vleier' voor bijv. de onderstuurman Jacob Jansz. Kackerlack [1595-97; Mollema 1935], en in de afleiding kackerlacker 'praatjesmaker' [1605; WNT] bij het werkwoord kackerlacken 'smoesjes verkopen' [1612; WNT], Kackerlack, personage in het toneelstuk Moortje van G.A. Bredero [ca. 1615]. Dan pas kackerlack 'insect' in het Schip vol Kackerlacken [1646; WNT].
In dit woord zijn twee woorden van verschillende oorsprong samengekomen. Het oudst is de pejoratieve persoonsaanduiding vnnl. kackerlack(er), gevormd uit kacker als algemene minachtende benaming, afgeleid van kakken, en lacker, lecker 'praatjesmaker' [1599; Kil.], in het mnl. al leckere 'lekkerbek, smulpaap; klaploper, wellusteling' [1240; Bern.] en dus wrsch. afgeleid van mnl. lecken 'likken', zie likken. De a in -lacker ontstond wellicht als rijmklank of onder invloed van lak 2 'maling'.
De dierennaam kakkerlak is volgens Den Besten (1992) ontleend aan een woord *kakalaka in een 16e-eeuwse Caribische taal; getuigen van dat woord zijn de drie onafhankelijk van elkaar ontstane creooltalen Papiamento, Sranangtongo en Negerhollands, die alle een vorm kakalaka 'kakkerlak' hebben. In het Portugees is een vorm caca-lacca 'kakkerlak' [1658; den Besten 1992] geattesteerd, in een in het Latijn geschreven natuurhistorisch naslagwerk over Oost-Indië van de Nederlandse geneesheer Jacob Bontius (1592-1631); het zal hier om hetzelfde woord gaan, aangezien de kakkerlakken en hun benaming gemakkelijk verspreid konden worden door de Portugese wereldreizigers. Mogelijk heeft het Portugese woord ook een rol gespeeld bij de overname van het Caribische woord in het Nederlands. Over de verdere herkomst van kakalaka is niets bekend, behalve dat er nogal wat talen in Afrika en Amerika zijn met verwante namen voor deze insecten.
In het Nederlands is kakalaka niet geattesteerd en het woord zal dus zeer snel volksetymologisch zijn vereenzelvigd met het bestaande woord kackerlack.
Naast vnnl. lacker 'praatjesmaker', mnl. leckere: mnd. lacker, mhd. lacker 'lekkerbek etc.'. Naast vnnl. kackerlack: nnd. kakerlack, in een tekst waarin Luther wordt uitgescholden voor de rechte schlimme kakerlack [1524; Kluge21]; in Noord-Duitsland sedert de 17e eeuw ook Kakerlak 'insect', misschien ontleend aan het Nederlands.
Spaans cucaracha 'kakkerlak' [voor 1565; OED], ouder cucaraça [1535; Corominas] en cacarucha [begin 16e eeuw; Kluge21], heeft wrsch. uiteindelijk dezelfde Caribische oorsprong, maar staat verder af van de Nederlandse en Duitse vormen. Ontlening via het Spaans (Kluge, Pfeifer, NEW) lijkt dus minder wrsch. Andere Europese woorden zijn wel op het Spaans gebaseerd: Portugees caroucha; Engels cacarootch [1624; OED], cockroche [1640; OED], nu cockroach.
Aan het Nederlands ontleend zijn daarentegen: Frans cackerlac [1704; Rey], cancrelas [1775; Rey], nu cancrelat (volksetymologisch door associatie met cancre 'kreeft'), en ook het al genoemde Noord-Duitse Kakerlak, Zweeds kackerlacka, Deens kakerlak, Afrikaans kakkerlak (naast kokkerot, dat wrsch. op het Engels teruggaat) en Engels (verouderd) kakkerlak [1813; OED].
Literatuur: H. den Besten (1992), 'De makke van de etymologie van koloniale woorden in het Nederlands', in: Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie: overzicht van het jaar 1991, Leiden, 52-82, hier 53-60; J.C. Mollema (1935), De eerste schipvaart der Hollanders naar Oost-Indië, 1595-1597; naar de oude journalen,..., 's-Gravenhage
82.   kakkies (op blote -) zn. (NN) 'voeten'
categorie:
leenwoord, volksetymologie, alleen in België of Nederland
Nnl. kakkies 'voeten' [1906; Boeventaal], op haar bloote kakkies [1920; Groene Amsterdammer], ook in de samenstellingen zweetkakken, zweetkakkies 'onaangenaam ruikende zweetvoeten' [1984; van Dale].
Ontleend aan Maleis kaki 'been, voet', waarbij een Nederlands meervoud kakkies werd gevormd. De nevenvorm kakken 'voeten' is ontstaan doordat kakkie werd opgevat als verkleinwoord. Een spreektaalwoord, vooral in de verbinding op (je) blote kakkies.
83.   kattebelletje zn. 'haastig geschreven briefje'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. cartabelle, cartebelle 'notitie van weinig belang' in een troostlicke chartabelle,... dat voorghenoemde briefken [1557; WNT], scriftelycke discourkens in cartebellekens [ca. 1568; WNT vluchtig], dit fijne chartabelligen [1629; WNT fijn II], verwerpelijke briefjes, kartebelletjes [1642; WNT verwerpelijk]; nnl. 'k heb het ... ook eens aangetekend, zo maar op een kattebel [1781; WNT], dan zal ik eens een klein kattebelletje aan Nigt schryven [1784; WNT].
Daarnaast bestond een weinig frequent homoniem cartabel 'jaarboekje (in de rooms-katholieke kerk) waarin de verschillende kerkelijke feesten en gedenkdagen met de daarop te houden diensten enz. opgetekend staan', in Cartabellen voor de Geestelijcke Getyden [1731; WNT cartabel], later volksetymologisch verbasterd tot het ook reeds lang verouderde koortabel(le).
Kattebel is ontstaan uit vnnl. cartebelle onder volksetymologische invloed van katte(n)belletje 'belletje om de hals van een kat'. Vnnl. cartebelle is ontleend aan Italiaans scartabello 'notitie van weinig belang', eerder al 'notitieboekje' [1500-08; DEDLI], uit middeleeuws Latijn scartabellus 'notitieboekje' [1424; DEDLI]. De verdere herkomst is onduidelijk. Eerder bestonden al middeleeuws Latijn cartabello in de betekenis 'boekwerk, boekje' [1326; DEDLI] en cartabulum 'register' [1368; DEDLI]; dat laatste is een verkleinwoord van carta < klassiek Latijn charta 'geschreven document', zie kaart, en is ook rechtstreeks door het Nederlands ontleend als cartabel 'register van kerkelijke feestdagen'. Ook de Italiaanse woorden en middeleeuws Latijn cartabello gaan wrsch. terug op Latijn charta. Een andere mogelijkheid is ontlening aan Spaans cartapel 'onbelangrijke notitie', eerder al 'mededeling op papier', gevormd op basis van hetzelfde Latijnse woord charta 'geschreven document' en pellum 'vel, blad perkament', zie vel.
Ook cartebelle werd al meteen in verkleinde vormen als cartebelleken en cartebelletje gebruikt. De stap naar kattebélletje was toen nog maar klein: assimilatie van -rt- tot -tt-. Vermoedelijk is pas veel later de klemtoon verplaatst naar de eerste lettergreep, waardoor de homonymie met de samenstelling kattenbelletje 'belletje van een kat' (slechts in spelling verschillend) volledig werd.
Fries: -
84.   keus, keuze zn. 'het kiezen; mogelijkheid om te kiezen'
categorie:
erfwoord, volksetymologie
Mnl. cose 'mogelijkheid om te kiezen' in nochtan dat hen cose was gegeven 'hoewel hun de mogelijkheid was gegeven ...' [1393-1402; MNW-R], den coze van den nieuwen scepenen ende rade 'het kiezen van de nieuwe schepenen en de raad' [ca. 1470; MNW]; vnnl. de keus die gelt voor allen tijdt 'deze keuze geldt voor altijd' [1645; WNT].
Jonge, uitsluitend Nederlandse nevenvorm van keur 'het kiezen', die gevormd is onder invloed van kiezen. Het woord heeft alleen die betekenissen van keur die direct met kiezen in verband staan.
De verwachte vorm luidt keus, door de afval van de toonloze -e in het Nieuwnederlands. Bij dit woord bestaan echter nog steeds beide vormen, keus en het onveranderde keuze, vrijelijk naast elkaar. Hetzelfde is gebeurd bij leus.
Fries: -
85.   keuze
categorie:
erfwoord, volksetymologie
Zie: keus
86.   klapstuk zn. 'stuk rundvlees van de klaprib' (NN); 'hoogtepunt van een vertoning'
categorie:
geleed woord, betekenisverschil België/Nederland, volksetymologie
Nnl. klapstuk 'stuk rundvlees van de klaprib' in de zes klapstukken van de buyk [1746; WNT]; nnl. klapstuk 'succesnummer, hoogtepunt van een vertoning' [1970; Van Dale].
Samenstelling uit stuk 1 'deel, brok' en de stam van het werkwoord klappen. Klapstuk is het vlees dat wordt gesneden uit het rund in de buurt van de ribben. De benaming verwijst naar de vorm van het vlees op het moment dat het door de slager afgesneden is. Het is een ietwat langgerekt stuk vlees dat 'opengeklapt' lijkt te zjin: het vetrandje lijkt opengebarsten en het rode vlees komt bloot te liggen.
Traditioneel is NN klapstuk het vleesgerecht dat bij hutspot wordt gegeten, het lekkerste deel. Overdrachtelijk kon zo wellicht de betekenis 'hoogtepunt' en i.h.b. 'hoogtepunt van een voorstelling, successtuk' ontstaan. Bij die laatste betekenis speelt misschien volksetymologische invloed van klappen 'applaudisseren' een rol, of er is gedacht aan klap op de vuurpijl. De twee betekenissen kunnen echter ook onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan.
Fries: klapstik
87.   klere-
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Zie: kolere
88.   klodder zn. 'klompje van een brijachtige stof'
categorie:
klankwoord, volksetymologie
Nnl. klodder 'sterke drank' in de vent beefde als een blad, ... daar hij nog geen klodder binnen had [1774; WNT wonder I], 'klompje van een brijachtige stof' in de mest viel bij klodders van den wagen [1856; WNT].
Expressieve nevenvorm van klad. Mogelijk gevormd onder volksetymologische invloed van flodder, lodderig en/of modder.
De betekenis 'sterke drank' (NN) bestond alleen in de 18e en 19e eeuw en is overdrachtelijk ontstaan, zoals ook veel andere eufemismen voor alcoholische dranken, bijv. borrel, neut.
Fries: klodde
89.   kokkerellen ww. 'koken met plezier, lekkere gerechten maken'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. 'toezingen' in die aen minen here cokerelden 'die mijnheer feestelijk toezongen' [1397; MNW], cockerellen 'rondedansen uitvoeren, joelen' [1408-09; Eymael 1892]; vnnl. kokerillen 'luidruchtig feestvieren' [1599; Kil.]; nnl. kokerellen, kokkerellen 'lekkere spijzen koken, koken met plezier' in het huisselyk leven, ... het kokkerellen [1785; WNT].
Mnl. cokerellen 'feestvieren' gaat wrsch. met metathese terug op een groep woorden rond Frans caracole 'draaiing, wending bij dansen, paardrijden enz.', ontleend aan Spaans caracol 'slakkenhuis', zie karakol. Hieruit is de betekenis van nnl. kokkerellen 'feestelijke spijzen bereiden' ontstaan onder volksetymologische invloed van kok en koken. Dit gebeurde in een periode dat ook andere frequentatieve werkwoorden werden gevormd bij kok of koken, zoals kokkeren 'voor kok spelen, koken' [1890; WNT kok I].
Literatuur: H.J. Eymael (1892), 'Kokerellen', in: TNTL 11, 82-92
90.   lakenvelder zn. (NN) 'koe of kip met een witte romp'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland, volksetymologie
Vnnl. eerst het bn. lakenveldsch in vnnl. haagelwitte hoenen, als Laakenveldsche 'hagelwitte hoenen, zo wit als lakenvelders' [1657; WNT]; nnl. lakenveldsche Koeijen [1805; WNT], ook zwartlakensche, roodlakensche en witlakensche koe [1805; WNT laken I], de Boeren noemen deze ... Koeijen ... ook wel wit- of zwartvelders, om dat het laken op den rug als op een veld ligt uitgespreid [1805; WNT], lakenvelsche koeien [1840; WNT], roodlakenvelder 'koe met rood achter- en voorstel en witte romp' [1848; WNT roodlakenvelder].
Afgeleid met -er (zie -aar) van laken 2 en vel, omdat het lijkt alsof er een wit laken om het zwarte of rode vel is geslagen, met -d- door volksetymologische associatie met veld. Zie daarvoor ook de tweede attestatie uit 1805. Rechtstreekse afleiding van veld in een betekenis 'niet scherp te begrenzen onderdeel van een dierlijk lichaam' [1726; WNT veld], lijkt minder wrsch.; die betekenis van veld is niet frequent en is niet aangetroffen m.b.t. de huid van koeien of andere grote dieren.
Fries: lekkenbûnte

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven