1.   bespieden ww. 'beloeren'
categorie:
geleed woord
Mnl. bespiet (verl.deelw.) 'verspied, verkend' [1285; CG II, Rijmb.], bespien 'waarnemen, gewaarworden' [1393-1402; MNW-R]; vnnl. bespieden oft wake houden [1555; Luython], be-spieden, be-spien, spien 'verkennen, uitzoeken, spioneren' [1599; Kil.].
Afleiding met be- van het werkwoord spieden.
Mnd. bespēn; mhd. bespëhen (nhd. met ander of zonder voorvoegsel (aus)spähen); nfri. bespiede.
In het Middelnederlands was bespien de gewone vorm; later werd door hypercorrectie een -d- ingevoegd. Wrsch. hebben hierbij de presensvorm 3e pers. ev. en analogie naar verleden tijd en verl.deelw. een rol gespeeld. De oudere vorm bespien bleef echter, vooral bij dichters, nog een tijd in gebruik.
Spien had in het Middelnederlands vaak de ongunstige betekenis 'beloeren'; bespien kon daarentegen zowel ongunstig 'beloeren, heimelijk gadeslaan' als gunstig (algemeen) 'waarnemen, gewaarworden' opgevat worden. In het Nieuwnederlands heeft bespieden echter weer de ongunstige betekenis van 'beloeren' gekregen. Zie ook spion.
Fries: bespiede


  naar boven