1.   vrouw zn. 'mens van het vrouwelijk geslacht; echtgenote'
Onl. frouwa 'voorname vrouw' in maria thie heilige urov[we] [1151-1200; Reimbibel]; mnl. vrouwe, vrowe ook '(getrouwde) vrouw' [1240; Bern.], in Pasternake is gut der wrove alse si des kindes genesen is 'pastinaak is goed voor de vrouw wanneer ze een kind heeft gekregen' [1250; VMNW], onse vrouwe grafenede margriete van vlaendren ende van henegouwen 'onze vrouwe, gravin Margareta van Vlaanderen en Henegouwen' [1240-60; VMNW].
Os. frūa (mnd. vro(u)we); ohd. frouwa (nhd. Frau); ofri. fro(u)we (nfri. frou(we)); < West-Germaans *frauwō(n)- < pgm. *fraw-jōn-. Hierbij ook on. freyja 'voorname vrouw' en vandaar Freyja als naam van de Oudnoorse godin van liefde, schoonheid en vruchtbaarheid; daarnaast al vroeg door ontlening aan het os./mnd.: on. frú(a) 'echtgenote, vrouw' (nzw. fru).
Vrouwelijke vorm naast pgm. *frawan- 'heer, voorname man', waaruit: os. frō(ho); ohd. frō (nog in nhd. Fronleichnam 'sacramentsdag, Corpus Christi'); oe. frēa; en pgm. *frawja(n)- 'id.', waaruit: os. frōio; oe. frīgea; on. Freyr 'god van de vruchtbaarheid'; got. frauja. In de moderne Germaanse talen is dit woord geheel vervangen door heer 1, dat eveneens teruggaat op een woord voor 'voornaam'. Zie ook amigo.
Oorspr. betekenen deze woorden '(de) voorname, (de) vooraanstaande'; pgm. *frawa- < pie. *pro-uo- is afgeleid van pie. *pro- 'voor, vooraan', zie ver- en pro-.
De oorspr. betekenis is 'voorname vrouw', zoals nog in jonkvrouw (zie jonkheer), maar al in het Middelnederlands had de betekenis zich uitgebreid tot '(volwassen) vrouw' in het algemeen en 'gehuwde vrouw, echtgenote' in het bijzonder. Een ongehuwde vrouw wordt soms nog wel juffrouw genoemd, en zie verder nog de aanspreekvorm mevrouw.
Fries: frou


  naar boven