1.   muur 1 zn. 'wand'
categorie:
leenwoord
Onl. mūra 'gemetselde wand' in ovir mūrā irō 'op haar muren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. muur, mure 'stenen muur, stadsmuur' in binnen der stade mure 'binnen de muren van de stad' [1237; VMNW], binnen den muren vanden huse 'binnenshuis' [1299; VMNW], ook overdrachtelijk in goede geburen sijn starke muren 'goede buren zijn een goede bescherming' [ca. 1400; MNW]; vnnl. muer, mure in muer 'stenen wand' en mueren der stad 'stadsmuren' [1599; Kil.]; nnl. muur ook 'binnenoppervlakte van een muur, wand' in het portret aan de muur [1872; WNT uitdrukking].
Vroege ontlening aan Latijn mūrus 'stenen muur, gemetselde wand'.
Ook ontleend zijn: os. mūr-; ohd. mūra, mūri (nhd. Mauer); oe. mūr (ne. vero. mure (ww.) 'ommuren'); ofri. mūre (nfri. muorre); on. múrr (nzw. mur).
Latijn mūrus, uit Vroeglatijn moerus, moirus, is afgeleid van een wortel pie. *(H)mi- 'versterken' (IEW 709, LIV 426). Bij deze wortel horen ook Latijn moenia 'stadsmuren, verdedigingswallen' (zie munitie); Sanskrit minóti 'versterken, funderen, bouwen'; en in het Germaans mnl. mere, meere 'paal, grenspaal', on. mæri in landamæri 'grensgebied', oe. (ge)mǣre 'grens' < pgm. *ga-mairja-, met een betekenisverschuiving van 'versterkte begrenzing' naar 'grens' en 'gebied'. Zie ook meren 'een schip vastleggen'.
De Romeinse bouwtechnieken, vooral in steen, waren zeer geavanceerd; in dit kader zijn in het Germaans al zeer vroeg een aantal woorden aan het Latijn ontleend, waaronder bijv. ook kamer, kelder, venster en zolder.
Fries: muorre


  naar boven