1.   sijpelen ww. 'langzaam wegvloeien'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. 't zijpelende bloedt [1648; iWNT zijpelen], Water, dat van duyn komt zeepelen [1653; iWNT], luyden, die geduyrigh de wijn langhst de kinne zijpelt 'lieden, bij wie de wijn steeds langs de kin druipt' [1657; iWNT wijn], het uijt sijpelen vande wijngaerd 'het druppelen van de wijnstok' [1680; iWNT uitsijpelen]; nnl. 't beekje sypelt uit de spleeten Van 't duin [ca. 1710; iWNT].
Frequentatief van het sterke werkwoord vnnl. sijpen 'druipen, druppelen' [1574; Thes.], reeds mnl. sipen in die trane ... sepen op die wangen 'de tranen druppelden op de wangen' [1265-70; VMNW]. Mnl. s- leidt klankwettig tot nnl. z-, maar is in dit woord als s- blijven staan; de z- komt nog wel voor in toponiemen, bijv. de waternaam Zijpe in Zeeland en Noord-Holland, en in dialecten, bijv. West-Vlaams zijpen.
Bij mnl. sipen: mnd. sipen; mhd. sīfen; ofri. sīpa (blijkens de attestatie biseppen 'betraand (van ogen)'); nde. sive; alle 'druppen, vloeien e.d.'; nno. sipe 'grienen' ; < pgm. *sīpan- (wrschl. *sipōn). Frequentatieven met r ipv l zijn nzw. sippra 'sijpelen' en mnd. sipern 'id.'. Zie ook sip.
Verwant met: Grieks eíbein 'laten vloeien' (mits dit een vorm is uit een dialect waar h- verdwenen is); < pie. *seib- (LIV 521).
Fries: sipelje


  naar boven