1.   gijpen 2 ww. 'omklappen van een zeil'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. eerst alleen als het gijpen 'het omklappen van het zeil' [1592; van der Meulen 1955b], om door een stercken voorwint omgeslagen te werden in 't gijpen 'om door een sterke wind in de zeilen om te slaan tijdens het omklappen van het zeil' [1618; WNT], dan ook andere vormen van het ww., bijv. in een gypend zeil 'een omklappend zeil' [1664; WNT]; ook wel met -b-: het gyben 'het omklappen van het zeil' [1613; WNT voorwind I], int gieben 'bij het gijpen' [1621; WNT] en -pp-: 't gyppen [1653; WNT].
Herkomst onduidelijk. Men stelt meestal dat dit woord samenhangt met enkele andere scheepstermen, zoals giek 2 en gieren 2 en gei 'touw om een zeil mee in te halen', zonder verder in detail te treden over hoe deze woorden en hun betekenissen dan precies kunnen zijn ontstaan. Hellquist veronderstelt verband met gijpen 1; de connectie zou kunnen zijn dat het zeil een immense "gapende" beweging maakt bij het omklappen. Betere verklaringen zijn niet voorhanden.
In andere Germaanse talen alleen als ontlening aan het Nederlands: ne. the gibbing of the Yards 'het gijpen van de ra's' [1691; OED], standaardtalig nu jib [1776; OED] (als modern leenwoord in het Nederlands jibben 'met een snowboard over een ander oppervlak dan sneeuw glijden, bijvoorbeeld over een tafel, reling of balustrade'); nhd. gypen [1788; Grimm], giepen, gieben [1793; Grimm], standaardtalig nu giepen. Nde. gibbe, nzw. gipa en gippa.
In de oude vindplaatsen, waarin steeds alleen de gesubstantiveerde infinitief voorkomt, wordt met het gijpen bedoeld 'het plotseling, ongewild omslaan van de bezaan bij het voor de wind varen'; daarbij kon gemakkelijk schade aan het schip ontstaan en het woord verschijnt dan ook soms in overdrachtelijke betekenis 'drastisch veranderen, helemaal omslaan', zoals in dit ... gijpen der gezindtheden [1626; WNT].


  naar boven