1.   schuin bn. 'scheef'
Vnnl. schuyn 'scheef' (met de indicatie "Hollands") [1599; Kil.], Camers ..., hebbende van binnen een schuins Dack rontom [1602; iWNT schuinsch], Sen hoedt ... sat hem ... Wat scheefjes en wat schuyn [1610-19; iWNT kuin]; nnl. schuin, overdrachtelijk ook 'zonder moraal, onzedelijk, onkies' in 't is dan ook in Mexico een schuine boel [1863; iWNT], schuine moppen [1905; iWNT].
Herkomst onduidelijk.
Gronings schuun, nnd. schün; nfri. skean; alle 'schuin'. Daarnaast: nno. dial. skøyna 'schuin afsnijden', nno. skeina 'zich scheef voortbewegen', nfri. skane 'met de benen wijd uiteen staan'. De Groningse en Nederduitse vormen wijzen op pgm. *skeuni-, en ook Nederlands schuin kan hierop teruggaan. De Friese vormen wijzen op Oudfries skān < pgm. *skauna-. De Noorse vormen kunnen op pgm. *skainjan- teruggaan. Vroegnieuwnederlandse nevenspellingen met -euy- [1634; iWNT scheluw], en -eu- [1645; iWNT schuinsch] zijn aanwijzingen dat de -ui- een oorspronkelijke diftong kan zijn, de zogenaamde ui2 als in buitelen; het Nederlandse woord gaat dan terug op pgm. *skjina. Heeroma (1951) wil deze klank in schuin, dat oorspr. alleen Hollands is, verklaren als anomale substitutie van Noordzee-Germaans *-ā- bij de overgang op het Frankische klanksysteem, en stelt het woord zo gelijk aan Fries skean. Verwantschap met schoon 1 < pgm. *skau-ni-, dat hoort bij de wortel *skau- van schouwen, is onwaarschijnlijk vanwege het betekenisverschil.
Er zijn verder, zowel binnen als buiten het Germaans, geen aanknopingspunten. Opvallend is de betekenisovereenkomst met pgm. *skaifa/-ba-, zie scheef, *skanka- 'scheef', zie schenkel, en *skel- 'scheef', zie scheel, die alle met dezelfde klank *sk- beginnen, evenals enkele Noord-Germaanse woorden met sk- en een vergelijkbare betekenis. NEW verklaart al deze woorden uit een wortel voor 'snijden', maar de gelijkenis kan ook op toeval berusten.
Literatuur: K. Heeroma (1951), 'Ontspoorde frankiseringen', in: TNTL 68, 82-96, hier 87-88
Fries: skean


  naar boven