Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

51 tot 60 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



brunette
brutaal
brutaliteit
bruto
bruusk
bruut
buddy
buddyseat
budget
buffel

buffelen

buffer
buffet
bugel
buggy
bühne
bui
buidel
buigen
buiging
buik


51.   buffelen ww. 'gulzig eten'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Nnl. buffelen 'eten' [1858-70; WNT], bijv. in Gij buffelt van middag goed, kleine! [1872; Dale].
Volgens het WNT een frequentatief bij het werkwoord boffen in de betekenis 'een klap geven, slaan' [1889; WNT], zie bof; in de betekenis 'slaan' is buffelen reeds Vroegnieuwnederlands: met vuisten en stokken te buffelen op sijn Wijf [1679; WNT]. Het verband met eten wordt bijv. gelegd in een uitdrukking als (eten) naar binnen slaan. Boffen kon ook 'de wangen opblazen' betekenen (WNT). Voor 'gulzig eten' zal zeker ook Frans bouffer 'eten, smullen; zich volproppen', oorspr. 'de wangen opblazen' (> BN boef(f)en '(vr)eten') hebben meegespeeld.
Fries: buffelje
52.   bulderen ww. 'donderen, luid schreeuwen'
categorie:
klankwoord
Mnl. bulderen 'luid roepen, opscheppen' [1475-95; MNW-P], boldren "ruyschen, drammen, talmen, onbestuyr wesen" [1477; Teuth.], bulderen [1485; MNHWS]; waarnaast het zn. bulderynghe, (mv.) bolderyngen 'gebulder, geraas, onstuimigheid' [1477; MNW onbestierichheit].
Wrsch. een frequentatief bij een klanknabootsend woord dat verwant is met bel 1; zie ook bolderkar, holderdebolder.
Mnd. bolderen, bulderen; nhd. bullern 'knallen, bolderen', poltern 'lawaai maken'; nfri. bolderje; nzw. bullra 'herrie maken'.
balderen ww. 'getier, geraas maken'. Vnnl. balderen 'bulderen' [1642; WNT]. Wrsch. een variant van bulderen, die vermoedelijk in het noorden van het Nederlandse taalgebied ontstaan is.
Fries: bolderje
53.   bulken ww. 'loeien, schreeuwen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. belken 'bulken, loeien' [1488; MNW], balken 'balken, loeien', bolken 'bulken, loeien' [MNHW]; vnnl. bulken 'loeien, schreeuwen' [1607; Kil.]; Gronings bölken, belken, bulken 'schreeuwen, oprispen'. Niet hetzelfde woord als bulken van het geld, waarin bulken samenhangt met bulk.
Wellicht een klanknabootsend woord, waaruit de grote verscheidenheid aan vormen in het Nederlands en de Germaanse talen verklaard moet worden. Zie ook balken.
Mnd. bolken, belken 'loeien' (> Noord-Duits bölken 'loeien, schreeuwen'); nfri. balkje 'balken, bulken, loeien, schreeuwen, tieren'; oe. bilkettan [ca. 950], later bealcan 'oprispen' (me. bolken, bulken 'oprispen, braken'; ne. belch). Dit zijn allemaal vormingen met -k- uit de wortel pgm. *bel-, *bal-, *bul- 'lawaai maken'. Daarnaast staan verwante vormen zonder -k-: mnl. bilen 'blaffen' [ca. 1370; MNW], bullen 'razen, tieren' [1400-50; MNW], bellen 'blaffen, loeien' [ca. 1460; MNW] en verder ook ohd. bellan 'blaffen' (nhd. bellen) naast de ablautvorm ohd. bullōn 'blaffen, brullen'; oe. bellan 'schreeuwen' (ne. bell 'schreeuwen (van een hert)'); on. belja, bylja 'brullen'.
Ten grondslag hieraan ligt de wortel pie. *bhel- 'praten, blaffen, brullen' (IEW 123), die alleen Germaanse en Baltische vormen oplevert; zie ook bulderen.
Fries: balkje
54.   burlen ww. 'bronstig loeien (met name van herten)'
categorie:
klankwoord
Mnl. als familienaam in Heinric Borlut (= borl-luut) 'die luid schreeuwt' [1270; CG I, 156], borlen 'brullen, bulderen' [ca. 1370; MNW], burlende (teg.deelw.) 'brullend' [1393-1425; MNW-R]; vnnl. borlen [1599; Kil.]. Ook, en dan vooral in het BN, in de variant beurelen 'loeien (van runderen); brullen, bulderen': nnl. het beurelende vee 'het loeiende vee' [1875; WNT reizen], uitburlen, uitbeurelen "schreeuwend uitbraken, uitbrullen" [1883; WNT uitb-], koe die altijd burrelt 'koe die altijd loeit, brult' [voor 1899; WNT tuiten II].
Wellicht met epenthetische -r- gevormd uit mnl. bullen 'tieren, razen' [14e-15e eeuw; MNW] < mhd. bullen, büllen 'brullen', ohd. bullon 'id.', een ablautvorm bij Duits bellen 'blaffen, bulderen', zie bulken. Anders misschien met metathese gevormd uit brullen met metathese van de -r- (MNW). In ieder geval een klanknabootsing.
55.   cliché zn. 'drukvorm; gemeenplaats'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. cliché 'drukvorm?' [1836; Penning-magazijn], cliché 'afdruk' [1872; Dale clicheeren], het werk van een zelfstandig leerling, niet het cliché eens navolgers 'niet-origineel werk, slaafse kopie' [1879; WNT zelfstandig], cliché's 'gemeenplaatsen' [1949; WNT visualisatie].
Ontleend aan Frans cliché 'afdruk, kopie' [1809; Rey], verl.deelw. van clicher 'een afdruk maken' [1803]. De verdere herkomst is niet erg duidelijk, misschien is het een klanknabootsing van het geluid dat bij het afdrukken gemaakt wordt. In de loop van de 19e eeuw krijgt cliché in het Frans de overdrachtelijke betekenissen 'weinig origineel werk' en 'telkens terugkerende frasen' [1869; Rey]; het Nederlands heeft die betekenissen ontleend of wellicht ook zelfstandig ontwikkeld.
clichématig bn. 'weinig origineel, plichtmatig, afgezaagd'. Nnl. cliché-matig 'telkens op dezelfde wijze, plichtmatig' [1912; WNT verdompelen]. Gevormd uit cliché in de betekenis 'niet-origineel werk, gemeenplaats' en -matig 'in de vorm van'.
Literatuur: Hollandsch penning-magazijn voor de jeugd 2 (1836), 117
Fries: klisjee
56.   deppen ww. 'betten'
categorie:
klankwoord
Nnl. depte (pret.) 'bette' [1909; WNT], eerder al vnnl. dappen 'betten' [1682; WNT dappen].
Vermoedelijk hetzelfde woord als nnl. dabben 'stampen, ploeteren' [1663; WNT dabben], ook Engels dab 'betten, duwen, stampen'. Het is wrsch. een klanknabootsend woord.
Fries: dippe
57.   deun 1 zn. 'melodietje'
categorie:
verkorting, klankwoord
Mnl. in Hi sprac in truerliken done '... op treurige toon' [1411-12; MNW], done 'hellynghe; geluyt' [1477 Teuth.]; nnl. done, deune 'klank, toon, maat' [1599; Kil.], deuntgen 'liedje, wijsje' [1613; WNT]. Al eerder geattesteerd is het werkwoord mnl. donen 'dreunen, hard klinken' (doende /dōnde/ (pret.) [1260-1280; CG II, Wr.Rag]); vnnl. deunen 'weerklinken' [17e eeuw; WNT].
Deun is wrsch. een afleiding van het oudere werkwoord deunen. Minder wrsch. is ontlening aan het mhd. of mnd. Nog in het Nieuwnederlands heeft deun veel meer betekenissen dan alleen 'melodie'.
Mnd. döne 'klank, deun'; ohd. tuni 'zucht' (mhd. dōn(e), mv. döne); oe. dyne 'geraas' (ne. din 'lawaai'); on. dynr 'geraas' (nzw. dön, dån 'lawaai'); < pgm. *duni- 'geraas, gedreun'. Daarnaast de werkwoorden: os. dunian 'beven, dreunen'; mhd. dünen, tunen; oe. dynian 'dreunen'; on. dynja 'daveren'; < pgm. *dunjan- 'dreunen'.
Buiten het Germaans kan dit woord alleen verbonden worden met Sanskrit dhúni- 'ruisend, bulderend' en Sanskrit dhvaní- 'geluid, donder' bij de wortel pie. *dhven- 'gebulder' (IEW 277). Mogelijk is hier sprake van een klanknabootsend woord.
Fries: deun
58.   dof 2 zn. 'slag'
categorie:
klankwoord
Vnnl. ick kreech ... een dof of duw 'ik kreeg ... een stoot of duw' [1622; WNT], dofjes krijgen 'klappen krijgen' [1641; WNT]; nnl. dof 'zachte vuistslag op de rug' [1911; WNT], West-Vlaams duffel, doef 'slag op de rug'.
Wrsch. een klanknabootsing.
Fri. dof 'stoot', Oost-Fries duf 'stoot'.
doffen ww. (dial.) 'slaan, klappen geven'. Nnl. doffen [1904; WNT], frequentatief Vlaams doffelen 'kloppen, onophoudelijk iemand slaan'. Afleiding van dof. Alleen in Zuid-Nederlandse dialecten. Zie ook opdoffer en opdoffen. Ook Oost-Fries duffen 'stoten', düffeln, 'slaan, stoten', mhd. tüfteln, 'slaan, kloppen'; nzw. duva till 'een klap geven, slaan', duva på 'op z'n falie geven'.
Fries: dof
59.   dommelen ww. 'soezen'
categorie:
klankwoord,
Vnnl. dommelen 'suffen, half slapen' [1685; WNT].
Mogelijk een verdere betekenisontwikkeling van mnl. dommelen 'brommen, gonzen' [ca. 1483; MNW], een frequentatief bij mnl. dommen 'dof geluid maken' [14e eeuw; MNW], wrsch. een klanknabootsend woord. Het geluid van snurken kan bij de betekenisontwikkeling van dommelen een rol hebben gespeeld. Misschien is ook de betekenis van het bn. dom 'suf' van invloed geweest.
Fries: dommelje
60.   dot zn. 'kluwen, zuigdot, grote hoeveelheid, iets liefs'
categorie:
klankwoord
Vnnl. dot "verwarde knoop van garen" [1669; Ende]; nnl. wat grote dotten Gy in u spinwiel bergde '... vormeloze plukken (hier: van ongesponnen wol) ...' [1704; WNT bras I], een dotje Klai 'een klompje klei' [1770; WNT], opzichtige dotten 'vastgestoken hoofdhaar' [1838; WNT], dotje 'klein en lief kind' [1836; WNT], een dot geld 'een hoop geld' [1937; WNT weg II].
Hetzelfde woord als dodde in lischdodden 'lisdodden' [1554; Dodonaeus], zie lisdodde. De herkomst is onzeker, maar mogelijk een kooswoord of brabbelwoord, vanwege de vele niet klankwettig verklaarbare vormvarianten, zoals het al genoemde dodde, en daarnaast bijv. Zuidoost-Vlaams tots 'dot' [1870; WNT tots], nnl. toet '(o.a.) dot' [1893; WNT toet I], en de dubbelvorm doddig, dottig 'wollig, snoezig'. Misschien is er verband met doetje, oorspr. 'onnozele vrouw', maar onduidelijk is hoe.
Oe. dott (ne. dot 'stip, plek'); nzw. dial. dott 'bosje, hoopje'.
Een van de specifieke toepassingen van het woord dot als 'vormeloze pluk' was de zuigdot, een katoenen lapje dat als zoethouder in de babymond werd gestopt. De toepassing van dot op kinderen zelf kan worden verklaard door de associatie met iets zachts. Ook in het Engels kan dot voor kinderen gebruikt worden, maar daar is het gemeenschappelijke element vooral 'kleinheid'.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven