Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

311 tot 320 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



sinjeur
sint
sintel
sinterklaas
sinus
sip
sire
sirene
siroop
sisal

sissen

situatie
sjaal
sjabloon
sjacheren
sjah
sjako
sjalot
sjamaan
sjanker
sjans, chance


311.   sissen ww. 'scherp geluid maken'
categorie:
klankwoord
Mnl. wantse cissen ende blasen 'want ze (de ganzen) sissen en blazen' [1437; MNW-R].
Klanknabootsend woord.
Mnd. sissen; nhd. zischen; ne. siss; alle 'sissen e.d.'.
Fries: siizje, size
312.   sjokken ww. 'sleepvoetend lopen'
categorie:
klankwoord
Nnl. sjokken 'zich schokkend of moeizaam voortbewegen' in (iemand te paard) sjokt het Renpark in [1769; WNT insjokken], door weer en wind naar de Academie sjokt [1844; WNT], ook 'schokkend rijden' in Zou de reis nog langer duren? 't Lastig sjokken maakt mij dol [1874; WNT], ook gebruikt voor het lopen van dieren, in aan 't kettinkje sjokte de hond [1896; WNT].
Volgens FvW wrsch. een dialectische nevenvorm van schokken 'door een stoot in beweging komen, stotend bewegen'; zo bestaan bijv. in het Antwerps sjokken en sjokkelen voor schokken en het in de standaardtaal verouderde schokkelen 'hotsen, schokkend rijden'. Deze verklaring wordt volgens WNT gesteund door de vorming aansjokken 'met logge tred naderen, met schokkende beweging aankomen', zoals in kwam op een ouden kreupelen knol aangesjokt [1865; WNT aansjokken], die in het Vroegnieuwnederlands wordt aangetroffen als aanschokken, in komt te paard' aanschokken [1671; WNT aansjokken]. Ook het Friese sjokke 'moeizaam lopen' kan de bron van het Nederlandse woord zijn; diverse woorden met beginklank sj- komen uit het Fries, bijvoorbeeld sjorren en sjouwen.
Fries: sjokke, sjokkelje, sjokselje
313.   slab zn. 'morsdoekje'
categorie:
verkorting, klankwoord
Vnnl. slabbe van ionghe kinders 'kwijldoekje' [1546; Claes 1994a], slabbe, slabdoeck 'kwijldoekje, morsdoek' [1599; Kil.], slabbetje [1617; iWNT].
Verkorting van slabdoek, waarvan het eerste deel is afgeleid van mnl. slabben 'kwijlen, slobberen, slurpen' zoals in Wie jachhonden slabben op een huyt, so slabben si 'zij kwijlen als jachthonden op de huid (van een gevonden prooi)' [1400-50; MNW], water slabben als die honden [1458; MNW-P].
Bij het werkwoord: mnd. slabben; nfri. slabje; nno. slabbe, nzw. slabba; alle 'morsen, knoeien'. Wrsch. een expressieve afleiding van slap. Zie ook slobberen 1 met frequentatiefachtervoegsel.
Fries: slab
314.   snakken ww. 'hevig begeren'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mogelijk al onl. *snakkon 'babbelen, kletsen' op grond van de toenaam van Albertus Sanckart (lees Snackart) [1088; ONW]; daarna pas mnl. snacken 'gretig toehappen' in als si (= 'vliegen') hem (= 'de hond') voor den mont comen, so snact hi daer na ende grijptse [1485; MNW]; vnnl. snacken 'begerig de mond openen', ook overdrachtelijk 'hevig begeren' in Sij vermuyldent doen, daer sij nu naer snacken 'zij wezen toen dat af waar zij nu naar hunkeren' [1548; iWNT], de carper snackt na dwater [1573; Thes.]; in dezelfde betekenis ook vnnl. snaken [ca. 1530; iWNT].
Wrsch. een van de formaties uit de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling.
Mnd. snacken 'babbelen, kletsen' (vanwaar door ontlening nzw. snacka 'id.'); mhd. snacken 'id.'; nfri. snakke, snakje; me. snacken 'happen, pakken' (ne. snack), snecchen, snacchen 'happen, pakken' (ne. snatch), nde., nno. snakke 'babbelen, kletsen'. Daarnaast zonder geminaat, dus bij vnnl. snaken: me. snaken; on. snaka 'snuffelen' (nno. snaka 'id.', nzw. dial. snaka 'klaplopen'). Zie ook snaak en snoek.
Fries: snakke, snakje
315.   snateren ww. 'geluid maken (als) van eenden'
categorie:
klankwoord, verkorting
Mnl. snateren in: wanneer si metten tanden snateren (gezegd van apen) [1437; MNW-P]; 'babbelen, een grote mond opzetten, druk, inhoudsloos of boosaardig praten' [1477; Teuth.]; vnnl. in Wye snaetert daer? ... Een zinneloos wyf ... '... een dwaze vrouw' [1509; iWNT], i.h.b. van vogels in dat de Swaluwen ... meer snateren en schateren, dan eenigh ander Ghevogelte 'dat de zwaluwen meer schetteren en kwetteren dan alle andere vogels' [1630; iWNT].
Wrsch. een van de formaties uit de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling.
Mnd. snateren; nhd. schnattern.
snater zn. 'bek'. Vnnl. snater 'inhoudsloos of boosaardig gepraat' in dat ghy van uwen snater cesseirt 'dat u ophoudt met uw gebabbel' [1511; iWNT], 'mond, tong, bek' (pejoratief) in (Hij) rijdt op der lieden snatere 'hij gaat bij de mensen over de tong' [1548; iWNT], houdt uwen snater 'houd je mond' [1606; iWNT]. Afleiding van snateren.
Fries: snetterjesnetter
316.   snauwen ww. 'bits spreken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. in een afleiding als toenaam: Johannis Snauward (genitief) [1298; Debrabandere 2003]; mnl. snauwen 'onvriendelijk toespreken, toebijten' in snauwende op meisniede, op wijf 'snauwend op huisgenoten, op vrouw' [1400-20; MNW-R], 'toehappen, toebijten' in Doe stont hi op ende snaude na my 'toen stond hij (de vos) op en hapte naar mij' [1460-80; MNW-R]; vnnl. grouwen ende snauwen 'grommen en snauwen' [1573; Thes.], Hij sackermente', hij snauwde', hij keef 'hij vloekte, hij snauwde, hij keef' [1618; iWNT].
Wrsch. is de huidige betekenis ontstaan uit ouder 'toehappen' en niet andersom. Het woord is dan wrsch. een van de formaties uit de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige ademhaling. In het Nederlands is het mogelijk beïnvloed door het synoniem grauwen.
Mnd. snouwen 'snauwen'; mhd. snāwen 'zwaar ademhalen'; nfri. snauwe 'happen, bijten; snauwen'.
Fries: snauwe
317.   snavel zn. 'vogelbek'
categorie:
klankwoord
Mnl. snauel 'snuit, bek, slurf' [1287; VMNW]; vnnl. snavel, i.h.b. 'bek van een vogel' [1644; iWNT].
Het woord snavel past in een groep van West-Germaanse, en in mindere mate Noord-Germaanse zelfstandige naamwoorden met anlaut sn- voor 'spits vooruitstekende kop of bek' of voor 'dieren die daardoor gekenmerkt worden'. In het huidige Nederlands zijn dat bijv. snoet, snuit, en de diernamen snaak, snip, snoek. Daarnaast staat een grote groep werkwoorden met dezelfde anlaut, met als gemeenschappelijk betekeniselement een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling, zie snuiven. In afzonderlijke gevallen kunnen beide groepen met elkaar verbonden worden, bijv. bij snavel (zie onder), snaak, snakken en snuit. De meeste van deze woorden zijn relatief jong en geen ervan heeft een overtuigende Indo-Europese etymologie. Er is dus sprake van een intern fenomeen binnen het Proto-Germaans en de afzonderlijke Germaanse talen.
Mnd. snavel; ohd. snabul 'snuit, bek, snavel' (nhd. Schnabel en door ontlening nzw. snabel); ofri. snavel, snawel, snaul 'mond' (nfri. snaffel, snabel). Mogelijk zijn deze woorden afgeleid van een werkwoord voor 'snuffelen, begerig zoeken': mhd. snaben 'snuffelen'; on. *snefja 'begeren' (op grond van het teg.deelw. snafðr 'begerig'), nijsl. snefja 'naspeuren', nno. snava 'snuffelen'. Deze betekenis past goed bij de hierboven reeds genoemde groep van snuiven.
Vormen zonder -l- zijn: mnl. snab 'snuit, snavel' [1477; Teuth.] (vnnl. snabbe, snebbe, nnl. vero. sneb); ofri. snabba 'mond' (nfri. snabbe 'opening van een visfuik'). Hierbij horen misschien ook: mnl. nebbe 'vogelbek, snavel'; nfri. neb(be) 'id.'; oe. nebb 'id.' (ne. dial. neb); on. nef 'neus, snavel' (nzw. dial. näv) (onder invloed van de n- van neus?).
Wrsch. verwant met Litouws snãpas 'snavel; snuit'.
In het Middelnederlands was de betekenis van dit woord 'snuit, bek, slurf e.d. van een dier'. Pas in het Vroegnieuwnederlands trad de betekenisvernauwing tot 'bek van een vogel' op.
Fries: snaffel, snabel
318.   snerpen ww. 'een schril, snijdend geluid maken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. in Trouwe, zijne reeden snerpen; Soo weet hij 't hun in te scherpen 'voorwaar, zijn woorden striemen; zo weet hij het hun in te prenten' [1613; iWNT], Zijne reeden snerpen 'zijn hersens pijnigen' [1623; iWNT], Hoe sou dat dingh snappen en snerpen en snarren! (over een gitaar) [1656; iWNT]; nnl. Als eens 't Decemberweer In 't aanzicht snerpt [ca. 1710; iWNT].
Ohd. snerfan 'verschrompelen, verkrampen' (mhd. snerfen); nno. dial. snerpa 'verschrompelen'; < pgm. *snerpan-. Daarnaast het causatief snarpijan- 'doen samentrekken', waaruit: nde. snerpe en nzw. snärpa 'id.'. Het Nederlandse, zwak vervoegde of later zwak geworden werkwoord snerpen kan op beide vormen teruggaan. Hierbij horen wrsch. ook pgm. *snarpa- 'scherp, grof, ruw' (on. snarps, nno. snarp) en met nultrap *snurpijan- 'samentrekken' (nhd. dial. schnurfen, nno. snyrpa).
Verdere herkomst onbekend.
In betekenis en gedeeltelijk in klank komt het woord overeen met nerpen en snerken, als in De winter te meerder nerpende 'toen de winter des te meer snerpte' [1562; iWNT nerpen]) en Mijn leden, die mi doodelic snercken 'mijn lichaam, dat mij heftig pijn doet' [1539; iWNT snerken]. Misschien zijn dit klankexpressieve varianten; zie ook knerpen onder knarsen.
Fries: -
319.   snik 1 bn. 'wijs'
categorie:
klankwoord
Nnl. en ons voor niet snik verklaaren [1787; iWNT], 't Is een rare hoor ... ik hou hem voor niet goed snik [1904; iWNT].
Herkomst onbekend. Misschien een nevenvorm van de onder snugger genoemde woorden.
Het woord komt vrijwel alleen voor in combinatie met goed in een ontkennende context, meestal met niet.
Fries: -
320.   snikken ww. 'hikkend huilen'
categorie:
klankwoord, klankwoord
Vnnl. snicken 'hikken' [1552; Claes 1994b], i.h.b. bij het huilen in en te schreien dat gy snikt [1678; iWNT].
Wrsch. een van de formaties uit de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling. Mogelijk gevormd naast hikken, zie hik, onder invloed van snakken.
snik 2 zn. 'het eenmalig snikken, krampachtige ademtocht'. Mnl. in de toenaam van Weitin Snic [1275; CG I]; vnnl. snick 'hik' [1552; Claes 1994b], met den Snick geplaecht 'door de hik geplaagd' [1595; iWNT], 'krampachtige ademtocht' [1599; Kil.]. Afleiding van snikken, maar de verhouding kan evengoed omgekeerd zijn. Iets eerder geattesteerd zijn al de nevenvormen snock en snuck: mnl. Met groten snocken ende vele tranen [ca. 1480; MNW snoc], vnnl. drie corte snucken [1534; MNW snic].
Fries: snokje, snokkesnok

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven