1.   tobben ww. 'piekeren, sloven'
Mnl. tobben 'schertsen, spelen' [1477; Teuth.]; vnnl. 'kwellen' in tobt oft hindert 'kwelt of hindert' [1551; MNW], 'razen, ontsteld zijn' [1599; Kil.], 'piekeren' in Wat tobbende ghedrangh verschuyven al myn krachten 'Wat een benauwend gepieker verdrijft al mijn krachten' [1612; iWNT].
Mnd. tobben 'trekken, knijpen, schertsen, sloven'. Nfri. tobje 'tobben' kan aan het Nederlands ontleend zijn.
Herkomst onduidelijk. Mogelijk bestaat er verband met mnl. toven 'trekken' dat echter maar één keer is geattesteerd: uwe oren hout al plat afterwaert legghen aen u hooft, opdat hi u daer niet en tooft [1450-1500], waar het ook om een vorm van toeven in de betekenis 'vasthouden' kan gaan. Als het inderdaad om dit werkwoord gaat, kan het verwant zijn met Duits zupfen 'trekken, plukken'. De Vries (1922: 201) ziet verband met toveren. Zulke werkwoorden zouden vaak de betekenis 'maken, doen' hebben. Het werkwoord tobben zou dan 'razen, tieren, in heftige beweging zijn' betekenen, bij 'krachtig werken' als grondbetekenis. Semantisch lijkt dat niet waarschijnlijk.
Literatuur: W. de Vries, 'Etymologische aanteekeningen' in: TNTL 41 (1922), 189-206
Fries: tobje


  naar boven