1.   tergen ww. 'sarren'
Mnl. tergen 'nijdig maken, irriteren' [1477; Teuth.]; vnnl. in lof die noyt niemant en terch 'lof die nooit iemand zal kwetsen' [1526-67; iWNT], datse niemant quaet en sullen doen ..., ten ware datmense daer toe terchde 'dat ze niemand kwaad zullen doen, tenzij men hen daartoe uit zou lokken (nijdig zou maken)' [1602; iWNT].
Mnd. tergen, targen (ontleend als nno. terge en nde. vero. tærge); nhd. vero. zergen; nfri. tergje; oe. tyrgan, tergan (me. tarien); alle 'nijdig maken, irriteren', < pgm. *targjan-. Identificatie van me. tarien 'id.' met me. taryen 'treuzelen, talmen' (ne. tarry) is vanwege het betekenisverschil onzeker.
Gewoonlijk beschouwd als afleiding van de wortel van teren.
Fries: tergje


  naar boven