1.   teren ww. 'in zijn levensonderhoud voorzien'
Onl. alleen de afleiding farteren 'vernietigen' in Thu fart[h]eridos alla thia scethi[n]t aua thi 'u vernietigde allen die zich van u afkeerden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. teren 'vernietigen, verteren, verbruiken' in there in ghoeder maeten tijn 'verbruik uw bezit (het dijn) met mate' [1290; VMNW], teren up hem zelven 'op eigen kosten leven' [1300-50; MNW], teerende onghemaken 'uitputtende kwalen' [15e eeuw; MNW] (nog in de afleiding tering 'tuberculose'); nnl. Op eene goede tijding teert men langer [1810; iWNT].
Os. terian 'verbruiken, opmaken'; ohd. zerren 'scheuren, vernietigen' (nhd. zerren); ofri. ūr-tera 'verwoesten' (nfri. tarre '(ver)teren'); < pgm. *tarjan-.
Causatief bij het sterke werkwoord *teran- 'scheuren, vernielen', waaruit: ohd. zeran; oe. teran (ne. tear); got. -tairan.
Verwant met: Grieks dérein 'villen'; Sanskrit drnā́ti 'splijten'; Avestisch darədar- 'id.'; Litouws dìrti 'villen, afranselen'; Oudkerkslavisch dĭrati 'scheuren, villen' (Russisch drat' 'scheuren', Tsjechisch drát 'id.'), Kerkslavisch drěti 'scheuren' (Tsjechisch dřít 'schuren, wrijven'); Armeens teṙem 'villen'; Tochaars A/B tsär 'scheiden'; < pie. *der-, *dor-, *dr- 'scheuren, barsten' (LIV 119).
De oorspr. Germaanse betekenis 'vernietigen, verscheuren' is nog herkenbaar in de afleidingen verteren '(doen) ontbinden van voedsel' en tering 'tuberculose' < 'slopende ziekte, ziekte die de patiënt doet wegkwijnen'. Het simplex teren was in het Middelnederlands nog zowel overgankelijk 'verteren, gebruiken, verbruiken' als onovergankelijk, met een afgezwakte betekenis 'eten en drinken'. Deze laatste betekenis is later verder afgezwakt tot 'in zijn levensonderhoud voorzien', ook overdrachtelijk in de voorzetselverbinding teren op 'steunen op, zijn kracht te danken hebben aan'.
Fries: tarre


  naar boven