1.   tenue zn. 'uniform, kostuum'
categorie:
leenwoord
Nnl. in groot tenue 'in officiële kledij' [1810; Leeuwarder Courant], in volle "tenue" 'met de volledige traditionele kledij' [1836; Van Lennep], tenue 'uniform' in Hebt ge al de tenue van stafofficier? 'hebt u het uniform van stafofficier al?' [1870; iWNT stafofficier].
Ontleend aan Frans tenue 'wijze van kleden, uniform' [1797; TLF], met name in grande tenue 'voorgeschreven militaire kleding voor bijzondere gelegenheden' [1797; TLF], eerder al 'zelfverzekerd optreden, houding' [1580; TLF], aanvankelijk 'domein, bezit' [ca. 1160; TLF] en 'leengoed' [ca. 1150; TLF], een verzelfstandiging van het verl.deelw. tenu van tenir '(in bezit) houden' [11e eeuw; Rey], eerder al tener [980; Rey], dat ontstaan is uit vulgair Latijn *tenire, mogelijk een variant van klassiek Latijn tenēre '(vast)houden', zie tenor.
Literatuur: J. van Lennep (1836), De roos van Dekama, editie J. van der Wiel (2003), Amsterdam, 10
Fries: tenú


  naar boven