1.   tent zn. 'verblijf onder gespannen doek'
categorie:
leenwoord
Mnl. tente 'tent' [1240; VMNW]; tente 'tent' [1380; Stall.]; vnnl. wie sal in uwe tent Wonen [1540; iWNT berg I]; nnl. tent 'etablissement' in Geen tent is er meer open [1940; De Hartog].
Ontleend aan Frans tente 'beschutting van gespannen doek' [ca. 1130; Rey], dat ontleend is aan middeleeuws Latijn tenta 'tent' [794; Niermeyer], oorspronkelijk verl.deelw. (tentum) van Latijn tendere 'spannen, (tenten) opslaan', zie tenderen.
Literatuur: J. de Hartog (1940), Hollands glorie, Amsterdam, 292
Fries: tinte


  naar boven