1.   oogst zn. 'inzameling van gewassen, opbrengst'
categorie:
leenwoord
Mnl. ogest, oust 'oogstmaand, oogst' in te halve oust 'midden augustus' [1236; VMNW], ogest 'het oogsten, opbrengst van het oogsten' [1240; Bern.], na den ersten oust 'na de eerste oogst' [1260; VMNW], saedtijt, oest 'zaaitijd, oogsttijd' [1285; CG II], van mijns heren sgraven tiende ... van den ogheste 'vanwege de belasting van mijn heer de graaf over de oogst' [1339-45; MNW]; vnnl. oogst, oegst ook meer in het algemeen 'opbrengst, het resultaat van arbeid of moeite' in syn gouden oeghst 'zijn rijke inkomsten' [1625; WNT].
Ontleend aan de Latijnse maandnaam augustus, zie verder augustus. Oogst is dus oorspr. de naam van de maand waarin geoogst wordt en ging bij overdracht 'de handeling van het oogsten', 'het te oogsten gewas' en 'de opbrengst van het oogsten' betekenen. De variant mnl. oust is ontleend via Oudfrans aoust, aust [1100-50; TLF] (Nieuwfrans août), ontwikkeld uit Latijn augustus.
oogsten 'inzamelen van gewassen'. Mnl. ogsten [1240; Bern.], sine saijen nit noch sine ogsten nit 'zij zaaien niet en zij oogsten niet' [1291-1300; VMNW]. Afleiding van oogst.
Fries: - (rispinge)


  naar boven