1.   onweer zn. 'donder en bliksem in de atmosfeer'
categorie:
geleed woord
Mnl. onweder 'onweer' in Hi sal doen vallen grod onweder. Haghel. donre doen vallen neder 'hij zal een krachtig onweer veroorzaken (en) het laten hagelen en donderen' [1285; VMNW], 'zeer slecht weer' in alrehande onweder 'allerlei slechte weersomstandigheden' [1380-1400; MNW-P].
Afleiding met het voorvoegsel on- in de betekenis 'slecht, onbehaaglijk' van het zn. weer 2.
De oorspr. betekenis zal 'zeer slecht weer' zijn geweest, zoals in Duits Unwetter. De huidige betekenis is hier een vernauwing van.
Fries: ûnwaar 'zeer slecht weer'


  naar boven