1.   kolder zn. 'onzin; hersenziekte bij vee'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst zonder -d- de vorm koller 'hersenziekte bij paarden' in de koller ... by de paerden [1763; WNT], dan kolder-ziekte, koller, of kolder, is eene krankzinnigheid ... aan welke de paarden ... onderhevig zijn [1770; WNT], dan ook kolder 'gekte bij mensen' in hij heeft den kolder in den kop 'hij is gek, onhandelbaar' [voor 1812; WNT], 'absurditeiten, onzin' in dat ... zotheid en kolder de boventoon voeren [1931; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Duits koller 'hersenziekte bij vee' [19e eeuw; Grimm], kolre, koler 'woede, razernij' [15e eeuw; Kluge], eerder ook al 'cholerisch temperament' [14e eeuw; Kluge], Oudhoogduits koloro 'galkwaal' [10e eeuw; Pfeifer], ontleend aan middeleeuws Latijn colera 'woede, toorn; gal, galkwaal', zie cholera en kolere. Tussen -l- en -er heeft zich in het Nederlands een overgangsklank -d- ontwikkeld, zoals in kelder, en zie ook donder, waarin dat eveneens is gebeurd. Uit de betekenis 'gekte, absurde gemoedstoestand' is bij overdracht de betekenis 'de in die gemoedstoestand geuite absurditeiten, onzin' ontstaan.
Fries: kolder


  naar boven