1.   boedel zn. 'bezit, erfenis; spullen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. bodel 'huisraad, roerende goederen' [1289; CG I, 1343-44], boele 'huis en hof, (bezit aan) roerende goederen, inboedel' [1408-14; MNW], bodel '(huwelijks)vermogen, nalatenschap, uitzet' [ca. 1440; MNW]; nnl. boel 'allerlei zaken, rommel' [1760; WNT], 'wanordelijke massa, drukte' [1786; WNT], een boel 'veel' [1784; WNT].
Oude afleiding met achtervoegsel *-ila (zie druppel) van Proto-Germaans *bōdō-, waaruit ook mnl. boede, bode, buede 'klein gebouwtje, tent, kraam' [eind 14e eeuw; MNW] is ontstaan.
Os. bōdlōs (mv.), bodal 'grondbezit'; ofri. bodel 'vermogen, roerende goederen, erfenis' (nfri. boel); oe. bōtl; < pgm. *bōd-ila. Zonder achtervoegsel, dus met mnl. boede, zijn cognaat: mnd. bode 'gebouwtje, hut'; mhd. buode, bude (nhd. Bude 'kraam'); me. bōð (< ode. bōð; ne. booth 'hokje'); on. buð 'gebouw' (nzw. bod 'winkel', nde. bod 'kraam'); < pgm. *bōdō-.
Verwante woorden buiten het Germaans zijn: Litouws bùtas 'huis' en Oudiers both 'hut'. De wortel die hierbij hoort is pie. *bheuH- 'zijn; wonen, (be)bouwen' (IEW 146), dezelfde als in het werkwoord bouwen.
In de algemene spreektaal is de -d- uit boedel weggevallen, waardoor boel is ontstaan, zoals in janboel en warboel; het heeft zelfs tot een pseudo-achtervoegsel -boel geleid, zoals in bijv. theeboel 'theekopjes, theepot enz.' [1842; WNT naloopen], koffieboel [1891; WNT], en tot het nieuwe heleboel, een woord dat ook nu nog vooral in de spreektaal thuishoort. Boedel is na het afsplitsen van boel gereduceerd tot een juridische term, zie ook inboedel. Boede wordt in de standaardtaal sinds eind 19e eeuw niet meer gebruikt. Het bestaat nog wel in diverse dialecten in de betekenis 'kraam' of 'winkel'.
Fries: boel


  naar boven