1.   board zn. 'bouwmateriaal'
categorie:
leenwoord
Nnl. board 'tafel der terechtzitting, gerecht' [1855; Kramers], 'besturend lichaam, raad van toezicht' [1898; Dale], Board-handel 'handel in meubelplaten' [1951; WNT triplex II]. Nu vooral in de samenstellingen hardboard 'harde vezelplaat' [1955; WNT vezel] en zachtboard 'zachte vezelplaat' [1956; Dale Hwb.], een ontlening resp. halve leenvertaling van Engels hardboard resp. softboard.
Ontleend aan Engels board 'id.', eerder 'karton, gelijmde plaat' [1660], in deze specifieke betekenis ontwikkeld uit '(plankje ter) versteviging van een boekband' [1533]; daarnaast 'tafel waaraan een raad vergadert; bijeenkomst van een raad' [1575], waaruit zich de betekenis 'bestuurslichaam' [1613] ontwikkelde; uiteindelijk teruggaand op Oudengels bord 'plank, tafel', dat cognaat is met bord.
De betekenisontwikkeling in het Engels is onder meer verlopen van 'plank' via 'tafel' (nauwelijks aangetroffen in het Oudengels en wrsch. ontstaan onder invloed van Oudnoords borð 'plank, boord, tafel') tot 'het gezelschap rond de tafel'. In een specialistische versie van deze betekenis, 'bestuurslichaam', is het aan te treffen in Nederlandse woordenboeken, steeds echter met de vermelding dat het om een Engels begrip gaat èn met als enige illustratie board of trade 'kamer van koophandel' (bijv. Dale 1992), zodat deze betekenis nauwelijks als Nederlands kan gelden. De attestatie in Kramers 1855 is een geïsoleerd geval.
Fries: board


  naar boven