1.   schoffel zn. 'tuingereedschap'
Mnl. schuffel (oostelijk) 'schop' [15e eeuw; MNW], met nevenvorm scho(e)fel, schoefel in mystschofel 'mestschop' [ca. 1483; MNW mistscofel], spaeden off schoefelen [1464; MNW schoefel]; vnnl. schuffel (oostelijk), schoeffel, schuyffel 'schop; spade' [alle 1599; Kil.], schoffel 'id.' [1617; iWNT smeren], 'tuingereedschap om onkruid mee te wieden' in De Schoffel heeft geen' rust, daer is een eeuwigh leven Van wiejen [1651; iWNT overval].
Afleiding van de nultrap van de wortel van schuiven 'van zich af duwen' met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ila voor werktuignamen, zie beitel. De letterlijke betekenis is dus eigenlijk 'werktuig om iets voort te schuiven'. De fricatief werd in het Nederlands stemloos en gegemineerd, zoals wel vaker voor liquida en nasalen, bijv. in bochel, gaffel, effen.
Os. skūfla, mnd. schüffel; ohd. scūfla, scūvala (nhd. Schaufel); nfri. skoffel (ook 'schoffel'); oe. scofl (ne. shovel); ozw. skofl (nzw. skovel); alle 'schop'; < pgm. *skub-lo, *skūb-lo-.
De vroegst geattesteerde betekenis in het Nederlands is 'gereedschap om grond e.d. mee te verplaatsen', oftewel 'schop'. Deze komt nog steeds voor in sommige, vooral Zuid-Nederlandse dialecten en het is ook de algemene betekenis in de andere Germaanse talen. Hieruit is de huidige Nederlandse en Nederduitse betekenis 'gereedschap om onkruid mee te wieden' eenvoudig verklaarbaar wanneer men zich een kleiner en vooral scherper schepblad voorstelt. Er wordt soms onderscheid gemaakt tussen schoffel en hak, waarbij het snijblad van de gebruiker af, resp. naar hem toe is gericht.
schoffelen ww. 'de schoffel hanteren'. Vnnl. schoffelen 'onkruid verwijderen met een schoffel' [1643; iWNT verval]. Afleiding van schoffel.
Fries: skoffelskoffelje


  naar boven