1.   boon zn. 'peulvrucht'
categorie:
substraatwoord
Mnl. als toenaam: rogerum bonen (datief) 'aan Rogier Boon' [1210; CG I, 2], bonen (mv.) 'peulvruchten' [1240; Bern.], van der groter van .i. bone 'ter grootte van een boon' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Os. bōna; ohd. bōna [8e eeuw] (nhd. Bohne); nfri. bean; oe. bēan, bīen (ne. bean); on. baun (nzw. böna); < pgm. *baunō-. Ook de vorm Baunonia, een door Plinius genoemd Fries eiland, hangt hiermee samen.
Er bestaan twee hypotheses over de herkomst. De eerste zoekt samenhang met een wortel pie. *b(h)eu- 'zwellen' (IEW 98), waarbij de boon naar haar vorm (dus 'zwelsel, dik vruchtgedeelte') zou zijn genoemd. Het bestaan van pie. *bheu- wordt tegenwoordig echter door indo-europeïsten in twijfel getrokken. Veel waarschijnlijker is de tweede hypothese, waarbij wordt gedacht aan een dissimilatievorm uit *ƀaƀno-, een Europees substraatwoord dat ook terug te vinden is in Latijn faba 'boon'; Oudpruisisch babo; Russisch bob. Mogelijk gaat het bij Fins papu om een leenwoord. Verwantschap met Grieks phakós 'linze' lijkt niet mogelijk.
Literatuur: Kuiper 1995
Fries: bean


  naar boven