1.   beugel zn. 'ijzeren ring'
categorie:
geleed woord
Mnl. bogel [1345; MNW], boggel, buegel.
Afleiding bij het werkwoord buigen met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ila dat vaak wordt gebruikt om gereedschappen aan te duiden, zie beitel. De oorspr. betekenis is 'iets wat gebogen is'. *Bugila staat in ablautverhouding (nultrap) tot pgm. *beugan-. Door umlaut en rekking in open lettergreep ontwikkelde *bugil(a) zich tot beugel.
Os. arm-bugil (mnd. bogel); mhd. bügele (nhd. Bügel); nfri. bûgel; on. bygill (nzw. bygel); < pgm. *bugila.
Het woord kwam voor in zegswijzen, ontleend aan een spel dat veel overeenkomst vertoonde met ons kolven en dat bogelen of bogelslaen genoemd werd: Ghy moet duer den buegele, u macht es tegen ons te clene 'u moet (de bal) door de beugel (jagen); u zult het van ons verliezen' [ca. 1540; MNW]. Vandaar ontstond de uitdrukking niet door de beugel kunnen 'er niet mee door kunnen' [1731-35; WNT]. Een andere verklaring wordt door het WNT gegeven. Daarbij wordt uitgegaan van bepalingen over de grootte van honden. In sommige steden mochten alleen honden worden gehouden die door een stijgbeugel konden worden gehaald.
Literatuur: Reinsma 1998
Fries: bûgel


  naar boven