1.   storen ww. 'hinderen'
Aanvankelijk alleen met het voorvoegsel te- 'uiteen-' (zie te 2 en dis-): onl. testōren 'vernietigen' in testordos unsig 'u vernietigde ons' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. din lant wir te stóret 'jouw land (hebben) wij verwoest' [1201-25; VMNW]. Dan ook het simplex storen 'ontstemmen, verontrusten' in en bode die onblide menegen macte ende sere storde jnt hof 'een boodschapper die velen in het kasteel ontstemde en verstoorde' [1260-80; VMNW], waer omme heb di vte miere rasten gestoert nv mi 'waarom heb je me nu in mijn rust gestoord?' [1276-1300; VMNW].
Os. te-stōrian 'verstoren, vernietigen' (mnd. storen 'verstoren'); ohd. stōren, stōrren (nhd. stören); ofri. to-stēra 'vernietigen'; < pgm. *staurjan-. Daarnaast met nultrap pgm. *sturjan-, waaruit: os. far-sturian 'verstoren' (mnd. vorsturen); ohd. ir-sturien 'id.', mhd. stürn; oe. styrian 'id.' (ne. stir 'verroeren, beroeren'); ozw. styr(i)a, nno. styrja 'verstoren'; en het abstractum on. styrr 'onrust, strijd'. Mogelijk hoort hierbij ook storm.
Buiten het Germaans zijn er geen aanknopingspunten.
gestoord bn. 'een storing of afwijking hebbend'. Mnl. ghestoort 'ontsteld, beroerd, bedroefd, in verwarring gebracht' in wartsi allettel ghestoerd van binnen 'werd ze een beetje verdrietig van binnen' [1276-1300; VMNW], met name ook 'ontstemd, boos' in Die coninc wert zere ghestoort, doe hi hoorde dese woort 'de koning werd heel boos toen hij deze woorden hoorde' [midden 14e eeuw; MNW]; nnl. geestelijk gestoord 'geen normale functionering van de geest hebbend' [1961; Van Dale geestelijk]. Verl.deelw. van storen. Tegenwoordig ook veelal als pseudo-achtervoegsel in bijv. gedragsgestoord 'geen normaal gedrag vertonend', contactgestoord 'niet vaardig in menselijke contacten', ontwikkelingsgestoord e.d.
Fries: steure ◆ -


  naar boven