1.   drang zn. 'het dringen; neiging, verlangen'
categorie:
erfwoord
Mnl. mit enighen dranghen 'met enige drang' [1437; MNW-P]; nnl. drangh [1599: Kil.].
Ablautende vorm bij de wortel van het werkwoord dringen.
Mnd. drang; mhd. drang (nhd. Drang); oe. (ge)ðrong (ne. throng 'massa'); on. þröng 'gedrang' (nzw. trång (bn.) 'nauw, krap'); < pgm. *þrang-.
dranger zn. 'scharnier waardoor een deur zichzelf sluit'. Nnl. drangknier "spiraalscharnier waardoor een deur zichzelf sluit" [1961; Dale], dranger 'id.' [1984; Dale]. Dranger zou een verkorting kunnen zijn uit drangknier (bij knier 'scharnier'). Dale (1961 t/m 1984) noemt zowel dranger als drangknier germanismen, in het Duits is drangknier echter onbekend en heeft Dranger niet deze betekenis. Wel kende het Vroegnieuwnederlands een woord drangher 'duivenval' (naast 'man van gedrongen lichaam') [1599; Kil.]. Deze betekenis is ook te vinden bij Duits Dranger en (met ander suffix) Antwerps drengel, Maastrichts drenge. De huidige betekenis zou zich hieruit ontwikkeld kunnen hebben, vanwege een mechaniek waardoor het deurtje van zo'n duivenval zich sluit.
Fries: driuw


  naar boven