1.   greep zn. 'grijpende beweging; mestvork; handvat'
categorie:
substraatwoord
Mnl. in sinen grepe 'in zijn hand, in zijn greep' [1390-1410; MNW-R], grepe 'het grijpen' [1479; MNW-P], hadde enen driegetanden yseren griep 'had een ijzeren riek met drie tanden' [1480; MNW grepe]; vnnl. greep 'mestvork' in rieck oft grepe, mistgaffel [1573; Thes.], grepe 'hoeveelheid die men grijpt, handvol, etc.' [1573; WNT], grepe 'het grijpen; ("verouderd") haak' [1599; Kil.]; nnl. greep 'handvat, heft, aanvatpunt' [1701; WNT].
In greep zijn twee verschillende woorden samengevallen, die twee ablautstrappen representeren: enerzijds pgm. *gripa- 'het grijpen', waaruit door rekking in open lettergreep mnl. grepe; anderzijds *graipō- 'grijper', waaruit mnl. greep (verbogen vormen grepe(-)) met historische lange ē. Beide zijn afgeleid van de wortel van grijpen.
Bij pgm. *gripa- 'het grijpen' horen: ohd. grif; oe. gripe (ne. grip, zie grip); ofri. grip; on. grip 'het grijpen' (nzw. grepp). Bij pgm. *graipō- 'grijper' horen: mnd. grēpe 'mestvork'; ohd. greifa 'voorwerp om mee te grijpen'; oe. grāp 'grijpende hand' (ook oe. grāpian 'tasten', ne. grope); on. greip 'greep; hand met uitgestrekte duim' (nzw. grep '(mest)vork').
Ook in allerlei samenstellingen als handgreep 'handbeweging, vaardigheid', kunstgreep 'list, manoeuvre', lettergreep 'syllabe', misgreep 'blunder'.
Fries: greep


  naar boven