|
1. |
inkomen zn. 'geld dat men ontvangt uit arbeid etc.' categorie: geleed woord, verkorting, leenvertaling Vnnl. incomen 'opbrengst van het land' in van grane, most, olie, honich, ende alderhande incomens vanden velde [1528; Vorsterman, 2 Kronieken 31:5] (zie ook sublemma), algemener 'opbrengst, verdienste, winst' in vande incommen ende proufyte 'inzake verdiensten en winsten' [1545; Stall.] de helft van het incommen van leenen, erfve ('grond'), renten ..., huysen [1619; WNT], inkomen 'verdiensten uit werkzaamheden of vermogen' in tienden uwes inkomens 'tienden (belasting) van uw inkomen' [1637; WNT]. Misschien zelfstandig gebruik van het werkwoord inkomen, uit in en komen, dat echter zelf in de betekenis 'ontvangen worden (van geld, landopbrengst e.d.)' [1636; WNT] weinig frequent is. Daarom misschien ontstaan onder invloed van Hoogduits Einkommen in dezelfde betekenis. ◆ inkomsten zn. mv. 'geld dat men ontvangt'. Vnnl. de inkomst van eenen prince 'het inkomen van een prins' (Frans revenue) [1573; Thes.], in-komste 'opbrengst, inkomsten' [1599; Kil.], de inkomste des velts 'de opbrengst van het bouwland' [1637; Statenbijbel, 2 Kronieken 31:5]; meestal als meervoud inkomsten [1676; WNT]. Gevormd bij het werkwoord inkomen naar analogie van komst bij komen. Misschien ontstaan onder invloed van het oudere Middelnederduitse woord inkomst in dezelfde betekenis.
|
naar boven
|