1.   inheems bn. 'eigen aan een bepaald land, inlands'
categorie:
geleed woord
Mnl. inheymsch 'binnenlands' [1477; Teuth.]; vnnl. alle vuytheemschen und inheemschen, die alhyer binnen desser stadt und vryeheyt wortelen 'alle uitheemsen en inheemsen die binnen deze stad en op het stedelijk terrein buiten de poorten gevestigd zijn' [1561; MNW wortele], iemant ... die op inheimse of uytheimse kieffelinck (lees kijffelic) waere 'iemand die met in- of uitheemse bewoners ruzie maakte' [16e eeuw; MNW uteheemsch], inheymschen crijch 'binnenlandse oorlogvoering' [1573; WNT], door inheemschen oproer [ca. 1635; WNT]; heymsch 'binnenlands, inheems (Latijn domesticus)' en inheymsch 'ingeboren, inheems (Latijn indigena)' [beide 1599; Kil.], inheemsch 'eigen aan, behorend tot of kenmerkend voor het land of volk' in om dat het door het ghebruyck inheemsch en duyts is geworden 'omdat het [vreemde woord] door het gebruik tot de eigen dietse taal is gaan behoren' [1655; WNT]; nnl. eene ziekte, inheemsch op de bergen van Zwitserland [1854; WNT].
Gevormd met in als antoniem van het oudere bn. uitheems 'vreemd, hier niet thuishorend' [13e eeuw]. Mogelijk naar het voorbeeld van Hoogduits einheimisch 'inheems'.
De Middelnederlandse vindplaatsen van uytheymsch (en varianten) en de oudste bovengenoemde vindplaatsen van inheymsch zijn alle afkomstig uit ambtelijke teksten uit de gebieden ten noorden en ten oosten van de grote rivieren. In westelijke (Vlaamse) Middelnederlandse teksten spreekt men van vremde of vremde man, zie vreemd. Een geïsoleerde Gentse vindplaats in dat die geboden es in heims in destat si wrsch. 'dat diegene die gedagvaard is zich in de stad bevindt' [1237; CG I, 37] is in de tijd, geografisch, en volgens Van Loey (1964) ook qua betekenis te scheiden van het hier behandelde woord. Onduidelijk is het verband met de Middelnederlandse vindplaatsen van inhems, alle uit ambtelijke stukken uit Dordrecht, o.a. eens mans inhems kijnt 'iemands "inheemse kind" ' [1346; MNW utegoeden], weduen weesen jnhems kindere 'weduwen, wezen, "inheemse kinderen"' [1359; WNT inheim], inhemse kijnderen die onghehilict zijn '... die ongehuwd zijn' [1432; MNW schrodeambacht]. Van Loey (1964) en WNT beschouwen inhems in de voorbeelden uit 1346 en 1359 als genitief van een zn. inhem 'iemand die hier thuis hoort'; de verbogen vorm inhemse uit 1432 strookt daar echter niet mee. Ook uit de context wordt niet duidelijk of inhems kind '(bij de ouders) inwonend kind' of 'hier geboren kind' betekent.
Literatuur: A. van Loey (1964), 'Proeve van etymologie en vaststelling van de betekenis', in: VMKVA 1964, 407-419


  naar boven