1.   klinken 2 ww. 'door kloppen vastslaan'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. Petrus Clinkespore [1294; Debrabandere 2003], clingen, clinken 'vast zitten, blijven steken' in dat goede swaert in den vloer clanc enen halven voet 'dat goede zwaard bleef een halve voet diep in de grond steken' [1350-1400; MNW clinken], so meer dwitte verdroget ende clinget an dbeen bi den scroden 'des te beter het eiwit opdroogt en door de zwachtel aan het been vastkleeft' [1351; MNW-P], 'dichtslaan' in Ten es geen noot dat men doe clinken Tguent dat zalich behouden ware 'het is niet erg dat men dicht laat slaan wat maar het beste bewaard zou kunnen worden' (namelijk een vat wijn) [1350-1400; MNW-R, MNW salich]; vnnl. klinken 'vervaardigen door kloppen, houwen e.d.' in van zelvere al fraey gecloncken 'heel mooi gesmeed van zilver' [1567; WNT], 'door kloppen bevestigen of vastslaan' in klinckt d'ysre spijckers door de handen heen 'sla de ijzeren spijkers ...' [1641; WNT].
Nnd. klingen, klinken 'verschrompelen'; ohd. klingan 'zich krullen', mhd. klingen 'klimmen'; oe. clingan 'zich samentrekken, verschrompelen' (me. clingen ook 'vastkleven, zich vastklemmen', ne. cling); < pgm. *klengan-, klenkan- 'zich vastklemmen'. Daarnaast het causatief klank-jan-, waaruit: ohd. klenkan 'vastkloppen, stevig vastmaken' (mhd. klenken); oe. -clenc(e)an 'id.' (ne. clench, clinch, gewest. clinc). Hierbij horen ook de afleidingen klink 'sluitijzer' (zie onder) en verder: mnd. klinke, klenke 'id.'; nhd. klinke 'id.'; ne. clench 'greep', clinch 'id.; klinknagel'.
Verdere herkomst onduidelijk.
Van de oorspronkelijke Middelnederlandse onovergankelijke betekenissen zijn in het Vroegnieuwnederlands weinig sporen meer te vinden, maar in de 20e eeuw verschijnt klinken nog wel als synoniem voor inklinken. Het woord heeft de betekenis van een causatief mnl. werkwoord *clenken/*clengen 'vasthechten', zoals bijv. ook verdrinken de causatieve betekenis van verdrenken heeft overgenomen. Mogelijk is het betekeniselement 'door kloppen' versterkt onder invloed van het homoniem klinken 1 'geluid geven, luiden'.
klink zn. 'sluitijzer aan een deur, deurkruk'. Mnl. clinke 'sluitijzer aan een deur' [1240; Bern.]; vnnl. klincke aen de deure 'id.' [1599; Kil.]. Afleiding van klinken.
Fries: klinke ◆ klink


  naar boven