1.   beneden bw. 'op een lager gelegen plaats', vz. 'onder'
categorie:
geleed woord
Mnl. beneden 'beneden' [1236; CG I, 29], daer beneden (bw.) 'daar beneden; daaronder' [1290; CG II, En.Cod.]; nnl. beneden (vz., bw.).
Gevormd met het Proto-Germaanse voorvoegsel *bi- (zie bij 1) bij *niþana 'beneden', een vorm die nog voorkomt in mnl. neden(e) '(naar) beneden' [14e eeuw; MNW].
Met voorvoegsel komt dit woord alleen in de Noordzee-Germaanse dialecten voor: mnd. beneden; ofri. binitha; oe. beneoðan, beniðan (ne. beneath). Zonder voorvoegsel: os. nithana (nnd. dial. ne(d)en); ohd. nidana; ofri. nida; oe. neoðan, niðan, neoðane; on. neðan (nzw. nedan). Het achtervoegsel *-ana gaf oorspr. richting aan. Met een ander achtervoegsel is neder, neer gevormd, zie aldaar voor niet-Germaanse verwanten.
Op dezelfde manier zijn de voorzetsels/bijwoorden boven, binnen, buiten gevormd, ook met alleen Noordzee-Germaanse cognaten. Het Middelnederlands had nog bachten (zie achter), nu nog plaatselijk in West-Vlaamse dialecten. In de analoog gevormde woorden bezuiden, benoorden etc. is de -e- niet gesyncopeerd.


  naar boven