1.   adapteren ww. 'aanpassen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. adapteren 'aanvoegen, toepassen' [1650; Hofman]; nnl. adapteeren 'aanpassen' [1847; Kramers].
Ontleend aan Frans adapter [1270] < Latijn adaptāre 'passend maken', gevormd uit ad- 'tot, bij' en aptāre 'bevestigen', bij aptus 'bevestigd, verbonden, passend'.
adaptatie zn. 'aanpassing'. Vnnl. adaptatie 'id.' [1658; Meijer]. Ontleend aan Frans adaptation [1501]. ◆ adapter zn. 'apparaatje om twee systemen op elkaar te laten passen' [1950-75; pers.waarn.]. Ontleend aan Engels adapter, eerder adaptor [1808].


  naar boven