1.   adres zn. 'verblijfplaats'
categorie:
leenwoord
Vnnl. adresse doen 'hulp verlenen' [1545; MNHWS], brieuen van adresse aen het hof 'aan het hof gerichte brieven' [1574; Kil.], adresse 'kortste weg' [1599; Kil.], 'steun, toevlucht' [1659; Binnart]; nnl. adres 'opschrift van een brief' [1717; Marin].
Ontleend aan Frans adresse, dat behalve 'verblijfplaats, bestemming' ook 'gelegenheid, handigheid' betekent. Dit gaat terug op Oudfrans adrece 'richting' bij het werkwoord adrecier 'richten, in orde brengen' [12e eeuw; Rey] < vulgair Latijn addirectiare 'richten, recht maken', gevormd uit ad- en *directiare, bij klassiek Latijn dīrēctus, zie direct.
Oorspr. was dit woord in het Nederlands vrouwelijk, zoals Duits Adresse, maar onder invloed van naar de vorm gelijkende woorden als congres en proces en het in betekenis verwante woord opschrift is het onzijdig geworden.
adresseren ww. 'richten tot'. Vnnl. adresseren 'id.' [1570; Stall.]. Ontleend aan Frans adresser.
Fries: adres


  naar boven