1.   schlager zn. 'succeslied'
categorie:
leenwoord
Nnl. schlager 'successtuk' in Als het lied maar goed gekozen is, wordt het toch een "Schlager" [1902; Leeuwarder Courant], de "Schlager" van ons Concertgebouw-orchest [1908; Groene Amsterdammer], 'successtuk (operette, boek, zangnummer enz.), succeslied van toneelstuk enz.' [1912; Kramers], '(Duitse) smartlap; hit, succesvol toneelstuk of succesvolle film' [1992; Van Dale].
Ontleend aan Duits Schlager 'successtuk, succesmelodie uit een Weense operette' [1881; Kluge], letterlijk 'iets wat inslaat', afleiding van schlagen 'inslaan, slaan', zie slaan.
In 1881 dook in de Wiener Nationalzeitung voor het eerst het woord schlager op voor operetteliederen die los van het oorspronkelijke werk ten uitvoer werden gebracht. De liederen werden schlagers genoemd, omdat ze bij het grote publiek 'insloegen'. In de jaren 1920 was schlager het woord voor 'succesmelodie, succesnummer', mede onder invloed van de populariteit van het Duitse volkstheater in Nederland. In de jaren 1950 kwam het woord hit overgewaaid vanuit de Verenigde Staten en verdween schlager in de betekenis 'succesnummer' wat meer naar de achtergrond.
Fries: schlager


  naar boven