1.   chantage zn. 'afdreiging, afpersing'
categorie:
leenwoord
Nnl. chantage [1895; Broeckaert].
Ontleend aan Frans chantage 'afpersing' [1836; Rey], afgeleid van de uitdrukking (argot) faire chanter quelqu'un 'iemand afpersen' [1808; Rey], eerder al 'iemand tot bekennen dwingen' [1640; Rey], letterlijk 'iemand laten zingen'. Frans chanter 'zingen' gaat terug op Latijn cantāre '(be)zingen, kraaien', een frequentatiefvorm van canere 'zingen', dat verwant is met haan. Zie ook chanson.
chanteur zn. 'zanger; afperser'. Nnl. chanteur 'beroepszanger' [1795; WNT Aanv.], 'afperser' [1914; Dale]. In de betekenis 'zanger' ontleend aan Frans chanteur 'zanger', ouder chantur [12e eeuw; Rey], afleiding van chanter. In de betekenis 'afperser' verkort uit Frans ma(î)tre chanteur 'afperser', letterlijk 'meesterzanger' [1837; Rey]. Voor 1914 had Nederlands chanteur uitsluitend de betekenis 'zanger'; deze betekenis is alleen in het BN blijven bestaan naast die van 'afperser'. ◆ chanteren ww. 'afpersen'. Nnl. gechanteerd (verl.deelw.) 'chantage gepleegd op' [1949; WNT Aanv.].
Fries: sjantaazje


  naar boven