21.   fond zn. 'ingedikte bouillon'; (BN) 'lange afstand'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. fond 'achtergrond' [1889; WNT], 'grond van iemands karakter' [1889; WNT], maar in deze betekenissen verouderd, behalve in de uitdrukking à fond 'grondig', au fond 'in wezen, eigenlijk'. Daarnaast fond 'ingedikt kooknat', in dit grond-nat (fond) dient als basis bij de bereiding van soepen en sausen [1939; Lodewijks, p. 506], fond 'ingedikte bouillon als basis voor soepen, sausen e.d.' [1992; van Dale]; specifiek BN is de betekenis 'lange afstand', zoals in de uitdrukking halve fond 'middellange afstand (in de atletiek bijv. 800 of 1500 m hardlopen)' [1991; Verschueren].
Ontleend aan Frans fond 'ondergrond' [ca. 1190; Rey], 'grond van iemands karakter' [1656; Rey], 'basis voor een saus' [1800; Rey], afgeleide betekenissen bij het algemene woord voor 'bodem', ontwikkeld uit Latijn fundus 'bodem, grond; landgoed', verwant met bodem, en zie ook fonds en fundament. Ook halve fond komt uit het Frans (demi-fond [1897]), als gevolg van een betekenisontwikkeling 'basis' > 'basisconditie' > 'uithoudingsvermogen', vervolgens in course de fond 'langeafstandsrit of -tocht' en ten slotte een metonymische overgang (demi-)fond '(middel)lange afstand'.
Literatuur: H. Lodewijks (1939), Wijnkelder, Keuken en American-Bar, Rotterdam
Fries: fond
22.   fondant zn. 'zacht suikerwerk'; (BN) 'pure chocolade'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland, bedenker bekend
Nnl. als een standbeeld van fondant [1888; WNT verroeren]. Eerder al als bn. in zy zyn alle drie suikeragtig en fondant 'zacht' [1727; WNT vijg I]; de BN betekenis vooral in de samenstelling fondantchocolade 'pure chocolade' [1968; De Clerck 1981].
Ontleend aan Zwitsers-Frans fondant 'soort suikergoed' [eind 19e eeuw; Rey], substantivering uit de combinatie bonbons fondants, letterlijk 'snoepjes die smelten op de tong', met daarin het teg.deelw. van fondre 'smelten', zie fondue.
BN fondant met de betekenis 'pure chocola' is via Belgisch-Frans overgenomen uit Zwitsers-Frans (chocolat) fondant, letterlijk 'smeltende chocolade', de naam die de Zwitserse chocolademaker Rodolphe Lindt (1823-1893) gaf aan het product van het in 1879 door hem geïntroduceerde (niet-gepatenteerde en daarom sindsdien algemeen toegepaste) procédé dat de kwaliteit van chocolade sterk verbeterde en haar doet smelten in de mond. In het Duits gebruikt men wel de leenvertaling Schmelzschokolade. In Frankrijk is de term ongebruikelijk, ten gunste van chocolat noir.
Fries: fondant
23.   fontein zn. 'kunstmatige springbron'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. fontanie 'bronwater, bron' [1201-25; CG II, Floyr.], later echter meestal in de vorm mnl. fonteine 'bronwater; bron' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. fontein 'sierlijke kunstmatige springbron' [1600; WNT]; nnl. fonteintje 'wasbak waarin water wordt opgevangen' [1718; van Donselaar 1997b].
Ontleend aan Frans fontaine [ca. 1130; Rey], ontwikkeld uit Laatlatijn fontana 'bron', de gesubstantiveerde vrouwelijke vorm (uit de combinatie aqua fontana 'bronwater') van het klassiek-Latijnse bn. fontānus 'wat bij een bron behoort', dat een afleiding is van fōns (genitief fontis) 'bron'. De verdere herkomst is onduidelijk.
Het is niet duidelijk of Latijn fōns verwant is met Sanskrit dhánvati 'stroomt', Grieks thnḗskein 'sterven', bij de wortel pie. *dhenh2- 'ervandoor gaan' (IEW 249).
Oorspr. was een fonteine gewoon een 'waterbron' en dus synoniem met borne (nnl. bron). Op een bron werd vaak een constructie gebouwd waarmee het water boven de grond werd gebracht en daardoor makkelijker tapbaar was. Uit de Middelnederlandse vindplaatsen van beide woorden kan meestal niet rechtstreeks worden opgemaakt of er wel of niet sprake is van zo'n constructie. Toch spreken de citaten in het MNW bij fonteine vaker dan bij borne van schoon 'mooi' of van groter chierhede 'sierlijkheid' en vergelijk ook eene fonteyne staet daer claer [1350; MNW], hetgeen duidt op het begin van de ontwikkeling richting het Nieuwnederlandse gebruik: een fontein slaat nu altijd op een bron met bovengrondse constructie, en in de moderne tijd is meestal ook de bron zelf kunstmatig. In de 'bron'-betekenis geeft het WNT citaten tot in de 18e eeuw. In het Afrikaans, dat het 17e-eeuwse Nederlands als basis heeft, is fontein het gewone woord voor 'bron' geworden.
Het verkleinwoord fonteintje is een verouderende NN aanduiding voor een 'handwasbak(je)'.
Fries: fontein
24.   forens zn. (NN) 'pendelaar'
categorie:
geleerde schepping, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. forens 'persoon die niet woont in de stad waar hij werkt' in hoe de "forensen" te Amsterdam geplukt worden [1894; Groene Amsterdammer], forensen "op markten rondtrekkende kooplui, die geen vast verblijf hebben; ook: die in de stad hunne zaken uitoefenen, doch elders wonen" [1895; Woordenschat], de stroom der spoorstudenten of forensen [1910; WNT spoor IV].
Neologisme op basis van middeleeuws Latijn forensis 'persoon met een woning buiten de stad (maar een ambt daarbinnen)', substantivering van het gelijkluidende bn. 'buiten de stad wonend', afleiding van klassiek Latijn forīs 'buiten, buiten de stad', afleiding van forēs 'deur', verwant met deur. Zie ook forum, met daarbij ook de rechtstreekse afleiding Latijn forensis 'betreffende de markt of het gerecht' (zie forensisch), in het middeleeuws Latijn dus homoniem met het hier genoemde woord.
Van de oorspr. betekenis forens 'rondtrekkende koopman' is in het Nederlands geen schriftelijke attestatie gevonden, met uitzondering van bovengenoemde woordenboekvindplaats uit 1895. Waarom deze personen de naam forens hebben gekregen is onduidelijk; gesuggereerd wordt (WNT) via het Duits, wellicht doordat vele van hen uit Duitsland kwamen. In de jaren 1890 ontstond in Amsterdam veel ophef over een (gemeentelijke) belastingheffing die men wilde opleggen aan de aldaar werkende "buitenwonenden", zoals dat al eerder gebeurde tegenover bovengenoemde rondtrekkende marktlui die in de stad hun handel verkochten (Woordenschat). Het is dan ook deze betekenis van het woord forens die in het Nederlands alom bekend is geworden.
In het Duits is Forens reeds lang niet meer in gebruik, ten gunste van het inheemse woord Pendler. Ook het BN spreekt eerder van pendelaar [1959; WNT Aanv.] dan van forens.
forenzen ww. 'heen en weer reizen als forens'. Nnl. forenzen 'id.' [1956; WNT Aanv.]. Afleiding van forens.
Fries: forins
25.   forfait zn. 'van tevoren vastgesteld bedrag'; (BN) 'afwezigheid op een afspraak (in de sport)'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland, volksetymologie
Mnl. forfait 'misdaad' in den man die forfait heuet gedaen 'de man die een misdaad heeft begaan' [1237; CG I, 30], 'geldstraf voor een misdaad' in forfait ... moet hi gelden binnen derden daghe 'de boete moet hij betalen binnen drie dagen' [1237; CG I, 32-33], beide betekenissen al in het vnnl. verouderd. Nnl. eerst en vooral in de combinatie à forfait 'tegen een van tevoren vastgestelde prijs, dus niet per stuk (bij waren) of per tijdseenheid (bij geleverde diensten)' [1847; Kramers]. Daarnaast als belastingtechnische term forfait 'regeling waarbij voor het gemak gebruik wordt gemaakt van één vast percentage of bedrag' [1973; WNT Aanv.]. BN (in de sporttaal) zijn de betekenis 'afwezigheid bij een vastgestelde ontmoeting' in de uitdrukkingen forfait geven of verklaren 'verstek laten gaan' [1976; van Dale], forfaitcijfers, forfaitscore 'fictieve score (bij voetbal 5-0) die bij forfait wordt genoteerd', en de betekenis 'geldboete wegens verstek laten gaan (in de draf- en rensport)', voor (zeker paard) is forfeit gedeclareerd [1889; weekblad Het Sportblad 1, 1, 3].
Zowel in de Middelnederlandse als in de huidige algemeen Nederlandse betekenis ontleend aan Frans forfait. In de betekenis 'misdrijf' is het Franse woord een afleiding van forfaire 'een misdrijf begaan' [eind 10e eeuw; Rey], dat is gevormd uit Oudfrans fors 'buiten' (uit Latijn forīs 'id.', zie forens) en faire 'doen, handelen' (uit Latijn facere 'id.', zie feit).
De betekenis 'afgesproken geldbedrag' hoort bij een ander woord, nog geattesteerd als Middelfrans fayfort [1580; Rey] (uit fait, zn. bij faire, en for 'belastingaanslag' < 'marktprijs' < forum 'markt'), dat echter algauw [1639; Rey] door volksetymologie vereenzelvigd werd met het oudere forfait, dat metonymisch ook 'geldstraf, opgelegd vanwege een misdrijf' kon betekenen.
De jongste, uitsluitend BN betekenis uit de sporttaal is ontleend aan de Franse uitdrukking déclarer forfait, oorspr. uit de wielersport 'een wielerkoers afbreken' [1892; Rey], waarin forfait zijn betekenis heeft ontleend aan Engels forfeit, dat op hetzelfde Oudfranse woord teruggaat.
Fries: -
26.   frak zn. (BN) 'kledingstuk voor buiten, overjas'; (NN) 'langpandige herenrok'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. frac, frak 'mansrok': net gekleet,... in een Frak met zilveren lissen [1782; WNT]. Uitsluitend BN en Zuid-Nederlands dialectisch is de betekenis frak 'overjas' [1865-70; Schuermans], eerder al als fracque [1773; Lievevrouw-Coopman].
Al dan niet via Duits Frack 'herenrok' [1774; Kluge21] ontleend aan Nieuwfrans frac 'id.' [1767; Rey], dat met herinterpretatie tot -a- van de destijds open uitgesproken -o- ontleend is aan Engels frock 'id.' [1719; OED] (in deze betekenis nu meestal frock-coat geheten). Van dit Engelse woord is de huidige betekenis '(dames- of kinder)jurk' al ouder, maar de oudste betekenis is 'monnikspij' [1350; OED]. Het is ontleend aan Oudfrans froc 'monnikspij' [ca. 1155; Rey], dat bestond naast het middeleeuws-Latijnse froccus of floccus. Waarschijnlijk is froccus terug te voeren op Frankisch *hrokk en dan verwant met rok; *hr- wordt klankwettig Frans fr-, zie ook fronsen. Anderen beschouwen Latijn floccus als de oorspronkelijke vorm, en zien een verband met Oudfrans floc 'vlok', vlok.
Oudfrans froc werd eerder al rechtstreeks ontleend als mnl. froc 'overkleed van geestelijken, monnikspij' [MNHW], met in het WNT nog attestaties tot in de 16e eeuw. Rechtstreeks ontleend aan Engels frock is bovendien frok 'gestreepte borstrok van tricot bij zeelieden' [1913; WNT frok], dat inmiddels ook verouderd is. Het moderne Frans heeft nog steeds froc 'monnikspij' naast het herontleende frac 'geklede mansrok'.
Een frak was oorspr. een net herenkledingstuk (op het bovenlichaam) dat elke dag gedragen kon worden. Bij de veranderende mode (lange jassen werden steeds gewoner) veranderde de betekenis van het woord frak in de 18e eeuw in het Zuid-Nederlandse taalgebied mee. In Nederland nam jas deze rol over en evolueerde de betekenis van frak juist de andere kant op, tot een chic herenkledingstuk dat alleen bij bijzondere gelegenheden wordt gedragen.
Literatuur: Moerdijk 1979, 97-104
Fries: frak
27.   frituur zn. (BN) 'frietkraam'; (NN) 'in kokend vet gebakken voedsel'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Vnnl. frituur 'in kokend vet gebakken voedsel', bijv. Frituer van Schapen vleysch [1599; WNT]; nnl. frituur "(Z.-N.) kermiskraam, waar fritten en ander gebak worden verkocht" [1937; Koenen].
In de oude betekenis ontleend aan Oudfrans friture 'in kokend vet bereid voedsel' [ca. 1120; Rey], dat teruggaat op Laatlatijn frictura, een afleiding van frīgere 'roosteren', zie fruiten.
In het Frans is de betekenis van friture enerzijds vernauwd tot 'gebakken vis' en anderzijds verschoven naar de actie 'het braden of frituren'. Wrsch. is uit dit laatste metonymisch, en uitsluitend in het Belgisch-Frans en vandaaruit het BN, de betekenis 'plaats waar wordt gebakken of gefrituurd' ontstaan, i.h.b. 'frietkraam' en bij uitbreiding 'winkel waar vers gebakken patates frites wordt verkocht'. Ook in het zuiden van Nederland komt frituur in deze toepassing voor; noordelijker is snackbar de standaard. Het Franse woord voor een frietkraam is friterie.
In het huidige NN gebruik is frituur ook een verkorting van frituurpan; dit als gevolg van het toegenomen gemak van het thuisfrituren in het laatste kwart van de 20e eeuw door de invoering van de elektrische frituurpan.
frituren ww. 'bakken in kokend vet'. Nnl. frituren "het in olie dompelen en aldus bakken van aardappelen, vis, croquetten e.d." [1947; WNT Aanv.]. Afleiding van frituur, i.h.b. waar dat als eerste lid in samenstellingen (bijv. frituurvet [1910; WNT papegaai], frituurpan [1920; WNT]) voorkomt en het dus ook als werkwoordsstam geïnterpreteerd kan worden. ◆ friteuse zn. 'frituurpan'. Nnl. friteuse 'id.' [1974; Reinsma 1975]. Ontleend aan Frans friteuse 'id.' [1954; Rey], afleiding van frire.
Fries: frituer ◆ frituerje ◆ -
28.   frou-frou zn. 'vanillewafeltje'; (BN) 'over het voorhoofd naar beneden gekamd hoofdhaar, pony'
categorie:
leenwoord, klankwoord, bedenker bekend, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. eerst met de betekenis 'geritsel van (vrouwen)kleren etc.', in zacht frou-frou van kleeren [1899; WNT Aanv.], zoo'n zacht, hagelwit vloei met zijn geheimzinnig froufrou [1901; WNT vloeipapier], nog in de woordenboeken in de jaren 1970; daarna frou-frou 'een soort gebak' [1912; Kramers], 'een soort biscuit' [1931; Kramers II]. Daarnaast BN frou-frou 'ponyhaar' [1950; van Dale].
In de oudere betekenis ontleend aan Frans frou-frou 'geritsel van vrouwenkleren' [1738; Rey], een klanknabootsing. Als koekjesnaam is de herkomst onbekend, behalve dat een biscuitje met de naam frou-frou voor de Tweede Wereldoorlog werd gemaakt door een bedrijf in 's-Hertogenbosch. De naam zou door iemand van de marketingafdeling zijn gegeven omdat men een Frans aandoende naam wilde hebben. Het is onbekend of de bedenker daarbij aan het geritsel van vrouwenkleren heeft gedacht; wellicht moest het door de klant geassocieerd worden met het knisperen dat men bij het eten van een frou-frou hoort.
In het 19e-eeuwse Frans duidde frou-frou metonymisch 'versiering van vrouwenkledij dat zo'n geruis maakt' aan (specifieker: franjes of opgezette laagjes die een kledingstuk volumineus maken, waardoor het gaat ruisen); ook het Engels heeft deze betekenis [1876; BDE]; de BN betekenis 'ponyhaar' is ontstaan naar de vormovereenkomst met zo'n franjerandje.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Franse (?) versnaperingen', in: OT 63, 120-121
Fries: -
29.   gaan ww. 'zich begeven', (BN) 'lopen'
categorie:
erfwoord, betekenisverschil België/Nederland
Onl. gān 'zich te voet voortbewegen, lopen', bijv. in gān sal ic an hūse thīnin 'ik zal naar uw huis gaan', an huse godes giengon wir 'we gingen naar het huis Gods' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. du he ... ginc stan 'toen hij ging staan' [1200; CG II, Servas], gaen 'zich begeven, lopen' [1237; GC 1, 32].
Verwant met (alle in de betekenis 'gaan, lopen'): os. gān; ohd. gān, gēn (nhd. gehen); ofri. gān (nfri. gean); oe. gān (ne. go); on. (zw. ); Krimgotisch geen; < pgm. *gē-, *g-.
Hiernaast bestond er in de Germaanse talen nog een reduplicerend sterk werkwoord, waarbij de verleden tijd ging hoort: onl. gangan, mnl. gangen 'gaan'; os., ohd. gangan (mhd. gangen); oe. gangan, gongan; on. ganga (nijsl. ganga); got. gaggan (uitgesproken als /gaŋgan/); mogelijk van een pgm. ww.*gangjan (Pfeifer).
Pgm. *gē-, *g- is verwant met Grieks kikhẽnai 'bereiken'; Sanskrit jáhāti 'hij verlaat'; Avestisch zazāmi 'ik laat gaan uit' < pie. *ghēh1-. Pgm. *gangjan wordt wel verbonden met Grieks kokhṓnē 'zitvlak'; Sanskrit jánghā 'scheenbeen', jaṃhah 'vleugel'; Litouws žengti 'lopen, gaan'; < pie. hengh- 'schrijden, schrede; schaamstreek' (IEW 438).
Gaan betekende oorspronkelijk uitsluitend 'zich te voet voortbewegen van personen', maar gaandeweg kreeg het de ruimere betekenis van 'voortbewegen in het algemeen' en kon het ook met onpersoonlijke subjecten worden verbonden. Het werkwoord lopen heeft het oorspronkelijke werkwoord gaan verdrongen, maar in het BN kan gaan nog steeds in de betekenis 'lopen' gebruikt worden, en zo ook in het Fries, Duits en Zweeds. De oude betekenis is ook nog te zien in bepaalde uitdrukkingen, bijv. niet kunnen gaan of staan 'bedlegerig zijn', een uur gaans 'in een uur te voet af te leggen'. Zie verder gang.
30.   gamma- voorv. 'de derde' of 'derde soort'; (NN) 'betrekking hebbend op vakken die buiten de indeling in alfa en bèta vallen'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. in de samenstellingen gammastralen "Röntgenstralen" [1912; Kramers], later gammastralen 'emissie door radioactief materiaal' in de gammastralen van radium [1930; Groene Amsterdammer]; gammawetenschappen "benaming voor vakken die buiten de indeling in alfa en bèta vallen, zoals sociologie en sociale psychologie" [1970; van Dale].
Gamma, de derde letter van het Griekse alfabet, kwam als voorvoegsel in gebruik naar analogie van de voorvoegsels alfa- en bèta-. De voornaamste combinatie van gamma- is gammastraling, als derde in de reeks van drie soorten radioactieve straling.
In Nederland bestaat de gewoonte om bepaalde categorieën schoolvakken en universitaire studierichtingen aan te duiden met alfa- en bètavakken, met vele andere samenstellingen vandien (-wetenschap, -faculteit, -student, -leerling etc.). Naar analogie hiervan en vanwege de behoefte om ook de niet binnen deze groepen vallende vakken te kunnen categoriseren, is het gebruik van gamma- in gammawetenschappen, gammavakken etc. ontstaan voor de zogenaamde 'mens- en maatschappijwetenschappen'. Op middelbare scholen vallen hier bijv. de vakken aardrijkskunde, geschiedenis, maatschappijleer en economie onder.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven