5361.   scherts zn. 'gekheid'
categorie:
leenwoord, leenwoord
Mnl. schertz 'gekheid' [1477; Teuth.]; vnnl. Ick seg voerwaer sonder eenich scertz, Van groote lieffden ontsprunck mijn hertz [1556; iWNT], scherts [1573; Thes.].
Ontleend aan Middelhoogduits scherz 'gekheid' [13e eeuw; Kluge] (Nieuwhoogduits Scherz).
Het Duitse woord heeft geen equivalenten in de andere Germaanse talen. Meestal beschouwt men het als een uitbreiding van de wortel pie. *(s)ker- 'springen, huppelen, dansen' (LIV 556), waarbij mogelijk wél Germaanse woorden horen: mnl. scheren 'spotten' (zie gekscherend).
Buiten het Germaans wrsch. verwant met: Grieks skaírein 'springen, dansen'; Litouws skėrỹs 'sprinkhaan'; Welsh cerddaf 'wandelt'; en mogelijk ook met oe. hratian 'zich haasten, vallen' en on. hrata 'wankelen, struikelen' (nzw. rata 'verwerpen, afwijzen'). LIV scheidt deze woorden van de wortel van scheren 1. Sanskrit kū́rdati 'springt, hupt' kan niet verwant zijn.
schertsen ww. 'voor de grap zeggen'. Mnl. schersten (lees schertsen) 'gekheid maken' [ca. 1470; MNW], schertzen [1477; Teuth.]. Ontleend aan Middelhoogduits scherzen 'id.', oudere betekenis 'huppen, vrolijk springen, zich vermaken' [1237-52; Gärtner], afleiding van scherz.
Fries: -
5362.   schets zn. 'ontwerp, tekening'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, geleed woord
Vnnl. schets 'ontwerptekening' in Als van dit groot heelal de schets beworpen was 'toen het ontwerp van dit grote heelal gemaakt was' [1617; iWNT], schets 'voorlopig idee' in gelijck een ruwe schets [1650; iWNT].
Ontleend aan Italiaans schizzo 'opzet, voorlopig ontwerp' [voor 1535; DELI], eerder '(verf)spat' [1353; DELI], afgeleid van schizzare 'spatten, spuiten' [ca. 1350; DELI], dat misschien een klanknabootsing is (DELI). Een andere mogelijkheid is ontwikkeling uit vulgair Latijn *schediare 'improviseren', bij klassiek Latijn schedium 'geïmproviseerd gedicht', verzelfstandiging van het bn. schedius, dat ontleend is aan Grieks skhédios 'haastig gedaan, geïmproviseerd', eigenlijk 'dichtbij (van plaats en tijd)', bij skhedón 'nabijheid (van plaats en tijd)' (Pfeifer).
Het woord komt zowel voor in de oorspronkelijke, concrete betekenis 'tekening' als in de latere, abstracte betekenis 'voorlopig idee'.
Het Nederlandse schets is uitgeleend aan het Engels als sketch 'id.', eerder scetch [1668; OED], zie sketch.
schetsen ww. 'tekenen'. Vnnl. schetzen 'tekenen' [1697; iWNT]; nnl. schetsen '(in woorden) een voorstelling maken van' in 'k Zie mij schetsen, hoe ik dartlend vlugtte voor mijn Heer en God [1772; iWNT]. Afgeleid van schets. Net als het zn. komt het ww. in concrete en in abstracte zin voor.
Fries: sketssketse
5363.   scheurbuik zn. 'ziekte (scorbutus)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, volksetymologie
Vnnl. scoorbuyck 'scheurbuik' in Lepelcruyt ... es seer goet tseghen ... dat scoorbuyck 'Lepelblad is zeer goed tegen de scheurbuik' [1554; Dodonaeus], scheur-buyck, schor buyck [1588; Kil.].
Scheurbuik is onder volksetymologische invloed van scheur en buik ontstaan uit ouder sc(h)oorbuyck, dat is ontleend aan Middelnederduits schorbuck [1404; Toll.]. Het Nederduitse woord is ontleend aan een Scandinavische taal; vroeg geattesteerd zijn: Oudnoords skyrbjúgr [13e eeuw], Oudzweeds skörbiûgh [ca. 1330] (Nieuwzweeds skörbjugg). Het Oudnoordse woord is samengesteld uit skyr 'zure melk' en bjúgr 'gezwel': de ziekte werd toegeschreven aan het langdurige gebruik van skyr, de oude Noorse scheepskost tijdens lange zeereizen. De middeleeuws-Latijnse medische term scorbutus 'scheurbuik' [1541; Toll.] zou kunnen berusten op oude Nederduitse of Nederlandse vormen zoals het in 1592 in Groningen opgetekende schoerbot (Toll.), eveneens door volksetymologie gevormde samenstelling op grond van de sterke pijnen in het beendersysteem waarmee scheurbuik gepaard kan gaan.
De ziekte die vroeger veel voorkwam op de grote vaart heeft als officiële naam ascorbinezuurdeficiëntie. Een tekort aan vitamine C (oftewel ascorbinezuur, een woord waarin het eerste element een afleiding is van scorbutus) veroorzaakt bloedingen van het tandvlees en de benen, waaraan men uiteindelijk kan bezwijken. In tegenstelling tot wat men oorspronkelijk kennelijk dacht, heeft de ziekte niets met de buik te maken.
De Latijnse naam scorbutus leidde in het Nederlands tot de nevenvorm scheurbuit [1771; iWNT]. Een andere volksetymologisch gevormde variant is scheurbot [1665-71; iWNT]. Het Nederlandse woord is uitgeleend aan het Frans als scuerbuyck [1557; Rey], maar daar later verdrongen door scorbut [begin 17e eeuw; Rey]. Het Engels heeft het ontleend als scorbuicke [1598; OED], maar ook daar is het verdrongen, eerst door scorbut [1597; OED] en later door scurvy.
Fries: skuorbûk, skuorbot
5364.   schisma zn. 'scheuring'
categorie:
leenwoord
Vnnl. scisma, schisma 'kerkelijke of politieke scheuring' in Twe pausen ... maecte in rome een scisma zwaer [1503; iWNT verwijt], Int iaer .M.ccc.lxxx. was een groot scisma en/de/ twee dracht inder heyliger kercken ... Welcke schisma dye keyser Sigismundus tot eendrachticheit brochte [1551; Reygersberch], De historie van het Schisma, oft Scheydinghe van Enghelandt [1635; iWNT vermaledijd]; nnl. schisma ook algemener 'ruzie, verdeeldheid' in Het heeft lange tijd schisma geweest tusschen die twee familien [1873; iWNT].
Ontleend aan kerkelijk Latijn schisma 'splijting, scheuring', dat ontleend is aan Grieks skhísma 'id.', afgeleid van het ww. skhízein 'splijten, scheiden', verwant met schijten.
De twee belangrijkste middeleeuwse schisma's in de christelijke kerk waren het Oosterse Schisma van 1054, waarbij de oosters-orthodoxe en de rooms-katholieke kerk zich van elkaar scheidden, en het Westerse Schisma, dat de periode aanduidt waarin pausen en tegenpausen elkaar bestreden (1378-1417). Het grootste schisma was dat tussen de protestanten en katholieken; als het begin daarvan beschouwt men het jaar 1517, waarin Luther zijn stellingen aan de kasteelkapel van Worms spijkerde.
Vanuit de betekenis 'kerkelijke scheuring' is het woord ook 'afscheiding, afsplitsing in het algemeen' gaan betekenen.
Literatuur: J. Reygersberch (1551), Dye chronijcke van Zeelandt, Antwerpen, T4v-V1
Fries: skisma
5365.   schizofrenie zn. 'geestesziekte'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. schizophrenie [1931; iWNT].
Ontleend aan Duits Schizophrenie [1908; Pfeifer], dat door de Zwitserse psychiater Paul Eugen Bleuler (1857-1939) gevormd is op basis van het Griekse werkwoord skhízein 'splijten', zie schisma, en het zn. phrḗn 'geest, gemoed'.
Fries: skizofreny
5366.   schlager zn. 'succeslied'
categorie:
leenwoord
Nnl. schlager 'successtuk' in Als het lied maar goed gekozen is, wordt het toch een "Schlager" [1902; Leeuwarder Courant], de "Schlager" van ons Concertgebouw-orchest [1908; Groene Amsterdammer], 'successtuk (operette, boek, zangnummer enz.), succeslied van toneelstuk enz.' [1912; Kramers], '(Duitse) smartlap; hit, succesvol toneelstuk of succesvolle film' [1992; Van Dale].
Ontleend aan Duits Schlager 'successtuk, succesmelodie uit een Weense operette' [1881; Kluge], letterlijk 'iets wat inslaat', afleiding van schlagen 'inslaan, slaan', zie slaan.
In 1881 dook in de Wiener Nationalzeitung voor het eerst het woord schlager op voor operetteliederen die los van het oorspronkelijke werk ten uitvoer werden gebracht. De liederen werden schlagers genoemd, omdat ze bij het grote publiek 'insloegen'. In de jaren 1920 was schlager het woord voor 'succesmelodie, succesnummer', mede onder invloed van de populariteit van het Duitse volkstheater in Nederland. In de jaren 1950 kwam het woord hit overgewaaid vanuit de Verenigde Staten en verdween schlager in de betekenis 'succesnummer' wat meer naar de achtergrond.
Fries: schlager
5367.   schlemiel zn. 'pechvogel; slappeling'
categorie:
leenwoord
Nnl. sjlemihl 'ongeluksvogel' [1863; Kramers], sjlemiel, schlemiel 'stakker, pechvogel' in een orgel voor den sjlemiel [1893; Groene Amsterdammer], Heeren ik ben 'n arme schlemiel [1895; Groene Amsterdammer], een lange of een dunne schlemiel 'een lange slungel' [1914; Van Dale].
Ontleend aan Jiddisch sjlemiel, s(c)hlemiel 'ongeluksvogel, mislukkeling, domkop', dat ontleend is, via Duits Schlemihl 'id.' [voor 1814; Kluge21], aan de Hebreeuwse eigennaam Šəlūmīʾēl 'Selumiël', letterlijk 'mijn vrede is God', opgebouwd uit šālōm 'vrede, welzijn' + 'mijn' + -ʾēl 'God', familiehoofd van de stam van Simeon (Numeri 7:36) en volgens de Talmoed identiek met de tot dezelfde stam behorende sloeber Zimri, die gedood wordt als hij overspel pleegt (Numeri 25:6-15). Ontlening aan Hebreeuws še lō mōʿēl 'iemand die niet deugt' (Kluge21) is fonologisch onmogelijk.
De betekenis van schlemiel is waarschijnlijk gepopulariseerd door de romanfiguur Schlemihl, in Peter Schlemihl's wundersame Geschichte uit 1814 van de Duitse schrijver Adalbert von Chamisso (1781-1838) waarin de onnozele hoofdpersoon zijn schaduw aan de duivel verkoopt. Chamisso zou de naam hebben ontleend aan het al bestaande Jiddische woord. Het verhaal is vele malen herdrukt en werd in onder meer het Engels (1814), Nederlands (1831) en Frans (1842) vertaald.
Fries: slemiel
5368.   schmink zn. 'grimeersel'
categorie:
leenwoord, leenwoord
Nnl. schmink 'grimeersel, cosmetisch middel om de gezichtshuid te kleuren' zoals in het rood onder de oogen herinnerden mij de Schmink-gewoonten [1887; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Duits Schminke 'grimeersel', ouder smyncke 'vette pijpaarde, kleiaarde' [1420; Kluge21] (ook Middelnederduits sminke), nevenvorm met epenthetische nasaal van Middelhoogduits smicke 'id.', een afleiding van smeken, dat oorspr. 'strijken, strelen, smeren' betekent.
Dat Germaanse vrouwen hun gezicht kleurden, voornamelijk met rood en wit, is al bekend sinds de vroege middeleeuwen. Vanaf de jaren 1420 is in Oost-Friesland een woord sminke in gebruik voor een vettige substantie, zogenaamde pijpaarde, een soort pottenbakkersklei. Deze woordvorm werd door de Duitse bariton Ludwig Leichner (1836-1912) vermoedelijk verhoogduitst als Schminke. Leichner ontwikkelde de eerste schmink voor het toneel in de jaren 1860 en opende in 1873 de Poudre- und Schminkenfabrik Leichner in Berlijn.
schminken 'grimeren'. Nnl. schminken 'grimeren, opmaken' in die het costuum-naaien en schminken verstaan [1884; Groene Amsterdammer], schminken "blanketten, met wit of rood blanketsel besmeren b.v. gelaat, hals, handen" [1907; Koenen]. Ontleend aan Duits schminken 'grimeren', afgeleid van Schminke. Mnd. sminken.
Fries: sminke
5369.   schnabbelen ww. 'bijverdienen'
categorie:
leenwoord, verkorting
Nnl. schnabbelen 'als artiest bijverdienen' in Vrij Nederland schrijft over de gevaren van het "schnabbelen" voor de toneelspelers [1958; Leeuwarder Courant], schnabbelen 'nevenwerkzaamheden verrichten, hetzij als musicus of anderszins' [1961; Van Dale].
Ontleend aan Duits schnabeln 'eten; (Rotwelsch) stelen, vangen', letterlijk 'met de snavel grijpen, wegpakken', afgeleid van Duits Schnabel 'snavel', zie snavel. Duits schnabeln werd wrsch. door Joodse acteurs omgezet in Jiddisch sjnabbeln, met korte a.
schnabbel zn. 'bijverdienste (van een artiest o.d.)'. Nnl. schnabbel 'bijverdienste (van een artiest)' in Ondertussen zorgde grootvader ... voor een "schnabbel" en mocht Hans figureren [1953; Leeuwarder Courant], schnabbel "werk dat een beroepsmusicus als bijverdienste verricht; bij uitbreiding ook in toepassing op andere bijkomstige bronnen van inkomsten" [1961; Van Dale]. Afleiding van schnabbelen. Het Duits kent slechts het werkwoord.
Fries: snabbeltsje
5370.   schnitzel zn. 'lapje gepaneerd vlees'
categorie:
leenwoord
Nnl. Wiener Schnitzel 'lapje gepaneerd vlees' in de hoedanigheid ... van zijn Wiener Schnitzel [1887; Groene Amsterdammer], Wiener Schnitzel, een kalfslapje omringd met augurken en ander zuur, bestrooid met broodkruim, en versierd met toevoegsels [1892; Groene Amsterdammer], Schnitzel in in de "Schnitzel" etende en bier drinkende keizerstad [1895; Leeuwarder Courant], Schnitzel 'dun lapje gepaneerd vlees' [1970; Van Dale].
Ontleend aan Duits Schnitzel 'gepaneerd vleeslapje', uit Oostenrijks-Duits Schnitzel 'vleeslapje' [1798; Pohl 2006], een verkleinwoord van Schnitz 'plak' en afgeleid van schnitzen 'kerven', een frequentatief van schneiden 'snijden', zie snijden.
Duits Schnitzel werd pas in het begin van de 20e eeuw algemeen bekend. Opvallend is dat de bekendste soort schnitzel, de wienerschnitzel, door Pohl (2006), die diverse oude kookboeken heeft geraadpleegd, als Duits Wiener Schnitzel pas in 1908 is geattesteerd, ruim twintig jaar na de eerste Nederlandse attestatie.
Literatuur: H.D. Pohl (2006), 'Zur bairisch-österreichischen Küchensprache: Wiener Schnitzel', in: Onomasiology Online 7, 16-33, hier 29-30
Fries: schnitzel

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven