1.   schellen ww. 'bellen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord, geleed woord, geleed woord
Onl. skellan 'luid klinken' in thin stemma skella in minon oron 'moge je stem weerklinken in mijn oren' [ca. 1100; Will.]; mnl. scellen 'luid klinken; met een luide klank uiteenbarsten' in daer ... die sielen swaerlec scellen 'waar de zielen luid jammeren' [1350-1400; MNW], Si horden ... horne ooc scellen 'ze hoorden ook hoornen klinken' [ca.1410; MNW], schellen 'een bel luiden' [1477; Teuth.], een sterke vervoeging is te vinden in die candelaer ... die gescollen was 'de kandelaar die gesprongen was' [1489; MNW]; vnnl. alsmen inde Kerck, of voor yemants duer schelt 'als men in de kerk of voor iemands deur de schel luidt' [1615; iWNT].
In dit woord zijn twee werkwoorden samengevallen: Proto-Germaans *skellan- 'luid klinken' (een sterk werkwoord) en het bijbehorende causatief *skaljan- 'luid doen klinken'. Sterke vormen zijn in het Nederlands na de 15e eeuw niet meer geattesteerd. Onder invloed van het verwante zn. schel 1 'kleine bel' vernauwde de betekenis zich ten slotte tot 'een schel luiden'. De oorspr. betekenis 'luid klinken' werd overgenomen door de klankvariant schallen, zie onder. Ook het bn. schel 2 'schril' is verwant.
Mnd. schellen; ohd. scellan (mhd. schellen); oe. scellan; on. skjalla (nno. skjelle); alle 'luid klinken', < pgm. *skellan-. Bij het causatief *skaljan- horen: ohd. skellen; oe. scillan; on. skella (nzw. skälla 'blaffen, schelden'); alle 'luid doen klinken'. Ook in het Duits zijn beide woorden samengevallen, en vervolgens verouderd, behalve in de afleiding zerschellen 'te pletter slaan' (zwak, onovergankelijk) en in het bn. verschollen 'spoorloos verdwenen', oorspr. een verl.deelw. 'opgehouden te klinken'.
Wrsch. gaat de wortel pgm. *skel- terug op een klanknabootsing. Mogelijk verwant met: Lets skaļš 'luid klinkend'; Pools skolić 'janken (van honden, wolven e.d.)', Tsjechisch skolit 'blaffen'.
schallen ww. 'luid klinken, galmen'. Mnl. schallen 'id.' [1477; Teuth.]; vnnl. ook in samenstellingen, bijv. wederschallen 'weerklinken' [1553; Van den Werve resoneren] en in Den Bosschen dy nae schallen 'de bossen geven je een echo' [1597; iWNT na]. Afleiding van mnl. schal 'klank, galm, geschal' [1469; MNW], een ablautende vorm bij de wortel van schellen; dat woord is in de 19e eeuw uitgestorven. ◆ geschal zn. 'luid rumoer'. Mnl. ghescal 'luid rumoer' in Buten so ward grod ghescal 'buiten ontstond een luid rumoer', die murdeners maecten ghescal 'de misdadigers maakten veel ophef' [beide 1285; VMNW]; vnnl. en nnl. vaak in samenstelling met een zn., zoals in loff-geschal [1626; iWNT ja], stem-geschal [1626; iWNT stem], bazuingeschal [1659; iWNT duin]. Afleiding met ge- van het hierboven genoemde woord schal. Geschal heeft schal uiteindelijk verdrongen.
Fries: skelle, skelje ◆ - ◆ -


  naar boven