1.   lachen ww. 'vrolijkheid uiten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. duo lachede ... aiol 'toen lachte Aiol' [1220-40; CG II], laggen 'lachen' [1240; Bern.], dat kint loech vp hare 'het kind lachte haar toe' [1285; CG II].
Etymologie onduidelijk; wellicht een klanknabootsend woord.
Os. hlahhian (mnd. lachen); ohd. hlahhan, lahhēn (nhd. lachen); ofri. hlakkia (nfri. laitsje); oe. hlæhhan (ne. laugh); on. hlæja (nzw. le 'glimlachen'); got. hlahjan; < pgm. *hlahjan-. In het West-Germaans trad voor gegemineerd -hh- geen umlaut op.
Buiten het Germaans zijn er geen directe verwanten met een vergelijkbare betekenis. Als men uitgaat van een algemenere betekenis 'een geluid maken' zijn misschien verwant: Grieks klṓssein 'klokken'; Litouws kliugė́ti 'id.'; Oudkerkslavisch klokotati 'id.' (Russisch klokotát'); een sluitende Indo-Europese reconstructie is hierbij echter niet te geven.
Lachen was oorspr. een sterk werkwoord, de verleden tijd was loech/loeghen; het verl.deelw. heeft de sterke vorm gelachen behouden. Ook in sommige andere Germaanse talen is dit werkwoord zwak of gedeeltelijk zwak geworden.
lach zn. 'het lachen, lachbui'. Mnl. die knape gaf enen lach 'de jongeman liet een lach horen' [1340-60; MNW-R]. Afleiding van lachen.
Fries: laitsje ◆ laits


  naar boven